Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 210] [p. 210] De wonderbloem. Een wonderschoone bloem wordt by Kaïfaas welle Van 't zonlicht opgezocht door 't dichte palmenblad; Haar oog spreidt zachter glans dan 't oog der woudgazelle, En schijnt een drop der zee, in paerlemoer gevat. De reuk dier bloem is zoo bedwelmend in vermogen, Dat zelfs de woeste Scheik, die 's vyands lans ontvliedt, Haar opvangt, en zijn ros, hoe pijlsnel voortgevlogen, Een wijl terughoudt en haar hemelgeur geniet. Geen geur zal aan 't gewaad des wandelaars beklijven Wanneer de Simoum waait; doch nimmer zal zijn macht De nooit vergankbre reuk van deze bloem verdrijven. Een beekjen lekt haar voet met golfjens, stil en zacht. Lief meisjen, zeg my, hoe uw vader wordt geheeten, Dan zal ik u den naam dier schoone bloem doen weten. Naar de lamartine. Vorige Volgende