Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] Lilla. Hemelblaauwe waterspiegel! als zich aan uw groenen rand Schoone Lilla peinzend neêrzet in de schaâuw der palmwarand, En uw stroom haar beeltnis weêrgeeft, even als het kalme meir Ons de tint'ling doet aanschouwen van 't ontelbaar starrenheir, Dan ontwaakt uw effen stroomnat, of een windtjen het bewoog, En het riet in 't zand des bodems wordt onttrokken aan het oog: Licht en levensvreugde spelen op uw golfjens, rijk in gloed, En de minnaar zoekt zijn hemel in de kabbling van uw vloed. Daar toch biedt gy hem den weêrschijn van het schoon, dat hem verrukt: Oogen, blaauw, gelijk de bloemen, die men aan uw oever plukt: Blanke tandtjens, lieflijk lachend achter 't lippenkarmozijn: Boezems, die de golving volgen van het zwoegend halssatijn: Gouden vlechten, rijk omslingerd met gesteente en puikgebloemt: Snoeren, die den glans verhoogen, waar de sneeuwwitte arm op roemt; Paerlen, vonk'lend onder 't water, waar een overhaaste hand Naar zoû tasten als naar 't stofgoud, dat gy wentelt met uw zand. [pagina 209] [p. 209] 'k Wil u met de handen dekken, bron, die zooveel schoons my biedt! Eêr de wind uw beeltnis aanroer en haar wegvaag van uw vliet. Ja nayverig op de oevers, die u kussen, zoû mijn mond 't Zalig stroomnat willen drinken, waar ik Lillaas beeld in vond. Maar als Lilla lachend oprijst en uw oeverzoom verlaat, Wordt gy slechts een nietig stroombed, waar een luttel nats in staat, 'k Doop mijn vingers in uw golfjens, maar vergeefs; het vocht is brak, 'k Zie insekt en slijkkroos drijven op uw slapend watervlak. 't Geen uw beeld, bevallig meisjen, uitwerkt op den stillen vloed, Heeft ten allen tijd de schoonheid uitgewerkt op mijn gemoed. Daar ook is het licht en leven als haar oog my tegenlacht; Maar zoo ras dat oog zich afwendt, sta ik weêr in donkre nacht. Naar de lamartine. Vorige Volgende