Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 206] [p. 206] De bouwvallen van Balbek. Woestijnen des geheims, wier breede heuvelklingen Het rif van steden zijn, wier namen lang vergingen! Paleizen, die de tijd omverspoelde in zijn stroom! Arduinen tempels, die tot steun voor uw pilaren De hooge bergen hebt ontworteld als een boom! Kolommen, in wier woud men dolend om blijft waren, En vruchtloos uittocht zoekt langs de overstoven paên! Wier kapiteelen 't oog verwarren, waar de maan Als achter wolken schuilt. Steengroeven, in wier voren Een landstroom vlieten zoû! Ontzachlijk letterschrift, Voor eeuwen reeds de schors des aardrijks ingegrift! Om uw geheimen op te sporen, Kwam hier een vreemdling aan, in 't verre West geboren. - De weg, dien, over zee, zijn kiel is opgevaren, Ontrolde honderdmaal zijn wentelend verschiet. Hy trotste 't woest geweld der fel verbolgen baren: Zijn voet ontzag 't gevaar der steile rotsen niet: [pagina 207] [p. 207] Hy zag zijn tint geschroeid door blaakrende oostewinden: Hem toeven, 't hart vol angst, zijn magen en zijn vrinden: En keert hy immer in den schoot der zijnen weêr, Licht kent zijn trouwste hond zijn stem en hand niet meer: Hy moest op weg zijn kind, het licht zijns levens, derven, Dat over heel zijn pad een glans van zaligheid, Van liefde en zielsgenot en zegen had verspreid: Nu zal hy zonder kroost of nagedachtnis sterven: En thands, gezeten op den bouwval van 't verleên, Hoort hy niets dan den wind, die spot met al zijn klachten: De smart drukt op zijn borst en voorhoofd als een steen: Hy heeft geen hart meer noch gedachten. Naar de lamartine. Vorige Volgende