| |
| |
| |
Donna Inez.
't Maantjen schijnt: in de avondkoelte
Wandelt des Alkaden spruit:
Voor de groene myrtedreven
Heeft zy 't prachtig slot begeven
En 't weêrklinkend feestgeluid.
‘Ach! hoe kwellen en verveelen
Al die hoofsche Ridders my,
Die als vlinders om my woelen
En de nietigheid niet voelen
‘Dans noch maatzang streelt my langer
Sedert ik van 't hoog balkon
Hem by 't licht der maan ontwaarde,
Die zijn liefde my verklaarde
| |
| |
‘Wie zag ooit volmaakter Ridder?
De adeldom der schoonste ziel
Laat in 't vlammend oog zich lezen:
Ja hy schijnt, in leest en wezen,
't Evenbeeld van Sint Michiel.’
Zoo, zoo peinsde Donna Inez,
De oogen naar den grond gericht,
Maar zy blikt weêr op in 't ende,
En, wat blijdschap! de onbekende
Staat daar voor haar aangezicht.
Handtjens drukkend, liefde fluistrend,
Wand'len ze in den bloemhof rond.
Voor hun voeten tieren rozen,
Die van Zefyrs kusjens blozen:
Frisch gebloemte dekt den grond.
Voor hun voeten tieren rozen:
Wie vermeldt hun zaligheid?
Wie hun lachjens en gesprekjens?
‘Liefste! zeg, vanwaar die vlekjens,
Op uw blanken hals verspreid?’ -
- ‘Muggen hebben my gestoken,
Altijd dorstig naar mijn bloed:
Muggen, wie ik al mijn dagen
| |
| |
- d'Eigen haat heb toegedragen
Als aan 't vuile Jodenbroed.’ -
- ‘Denk aan muggen of aan Joden
Beeldschoone Inez! thands niet meer!’
Zegt de Ridder, onder 't mallen.
- Duizend frissche bloesems vallen
Van de amandelboomen neêr.
Duizend frissche amandelbloesems
Walmen geurig op hun paên.
‘Inez! zult gy steeds my minnen
Met geheel uw ziel en zinnen?
Nimmermeer uw trouw verraên?’
- ‘Eeuwig zal ik u beminnen:
'k Zweer het u, by 't heilig kruis,
Waar, tot heil van Adams loten,
't Schuldloos zoenbloed werd vergoten
Door 't wreedaardig Joodsch gespuis.’ -
‘Ach! laat Adam en de Joden,
Lieve! blijven waar zy zijn,’
Zegt de Ridder onder 't stoeien.
Duizend witte lelies bloeien
In den glans der maneschijn.
| |
| |
Duizend witte lelies bloeien
Als een glinstrend sneeuwtapeet.
‘Beeldschoone Inez! is 't geen logen?
Heeft uw taal my niet bedrogen?
Mag ik bouwen op uw eed?’
- ‘'k Draag zoo min bedrog of logen,
Dierbare! in mijn boezem om,
Als er bloed vloeit in mijn aadren,
Dat ontsproot van Moorsche vaadren
Of van 't vuige Jodendom.’
‘Och! met Mooren en met Joden
Heeft ons minnen niets van doen,’
Spreekt de Ridder onder 't vrijen,
Wijl zy saêm zich nedervlijen
Op den moschbank onder 't groen.
Niets komt hier de vreugde storen,
Die het minnend hart geniet.
En, verscholen in 't gebladert,
Zingt, allenkskens meer genaderd,
Filomele 't bruiloftslied.
Maar trompetten en cymbalen
Klinken daavrend uit het slot,
| |
| |
En, angstvallig opgevlogen,
Heeft de Donna zich onttogen
Aan 't bekoorlijk zîelsgenot.
- ‘Hoor! die feestklank roept my huiswaarts:
Maar, mijn alles! eer wy gaan:
Gy hebt nog my niet doen hooren
Uit wat huis gy zijt geboren!
Doe me uw lieven naam verstaan.’ -
En de Ridder, vrolijk lachend,
Kust haar mond, haar ravevlecht,
Kust haar lipjens, kust haar wangen,
Houdt haar lang in d'arm omvangen,
Treedt in 't eind terug, en zegt:
‘Hy, doorluchtige Senora!
Die uw teedre liefde won,
Is de zoon des hoogvereerden,
Wijdberoemden Schriftgeleerden,
|
|