| |
| |
| |
Trojan, koning der Serviërs.
I.
‘Op! op! mijn Paadje! geef gehoor!
Breng ras mijn vlugsten klepper voor!
De zon is lang verdwenen.
Reeds gaan de sterren blij ten rei:
De daauwdrop glinstert op de het.
Door 't licht der maan beschenen.
‘Hoor, hoe de wind door 't lover zuist,
Verkoelend weêr ons tegenruischt,
Van frissche geuren zwanger!
Te paard! geen oogenblik vertraagd!
Zy wacht mijn komst, de schoonste maagd.
Vertoeven wy niet langer!
‘Zy wacht me en ziet reeds uit naar 't veld.
Met arendsvlucht daarheen gesneld,
| |
| |
Door minnedorst gedreven!
De nacht is kort, de dag is lang:
En enkel na zonsondergang
Is 't my vergund te leven.’
Zoo sprak, ontgloeid van liefdedorst,
De wakkre Trojan, die als Vorst
Het Servisch land bestuurde;
Doch, die om eer, noch goed, noch schat,
Zijn donkre burcht verlaten had
Zoolang het daglicht duurde.
Want - wonder klinkt het volksverhaal -
Had ook de flaauwste zonnestraal
Slechts even hem beschenen,
Straks waar hy tot een waterplas
Versmolten, en als dauw, op 't gras,
| |
II.
De trouwe Paadje brengt het paard:
En Trojan heeft met vlugge vaart
Het moedig dier bestegen:
En beiden draven, welgemoed,
| |
| |
De vlakte door met rappen spoed.
De maan verlicht hun wegen.
‘Hoe koel nu!’ roept de Vorst verblijd:
‘Hoe frisch! Voorwaar! dit is mijn tijd:
Nu leef, nu aêm ik weder.
Al blinkt de maan aan 's hemels trans,
Haar lief gelaat zendt zachten glans,
Maar nimmer warmte neder.
‘Het veld is, waar het oog ook strekt,
Met dauw, als met een gaas bedekt,
En elke frissche waterdrop
Vangt, als een spiegel, 't schijnsel op
Dat maan en sterren geven.
‘Hoe kalm en vreedzaam, in dit uur,
Is 't lieflijk aanschijn der natuur,
Niets dat haar rust komt stooren.
De vorschen zwijgen in 't moeras:
Naauw doet van ver zich 't schel gekras
Van uil of roerdomp hooren.’
‘Neen,’ zegt de Paadje: ‘neen, mijn Vorst!
'k Verkoos, zoo ik verkiezen dorst,
Den middag en zijn luister
| |
| |
En 't licht der zon, hoe ook haar gloed
Ons hijgen, zweeten, zwoegen doet,
Ver boven 't nachtlijk duister.
‘'k Bemin de bloemen, malsch en frisch,
't Zij veldviool of trosnarcis,
Of tuinroos, rijk van kleuren; -
Maar wie, als 't zonlicht onderdook,
Kan, schoon hy ook de geuren rook,
‘Is 't niet de zon, die 't al verheugt?
Die bosch en beemden roept tot vreugd?
Die plant en bloem doet wassen?
Die 't leven schenkt en onderhoudt,
De vogels wekt in 't somber woud,
De vischjens in de plassen?
‘Mijn Koning! neen - tot rusten is
De nacht, de stille duisternis,
Bestemd door God daarboven,
Opdat de mensch, zijn plicht getrouw,
Zich nieuwe kracht verwerven zoû.
Tot werken en tot slooven.
‘Zie, mensch en dier, het sluimert al!
In 't donker bosch, in 't vreedzaam dal,
| |
| |
Doet zich geen toontjen hooren:
't Wacht alles, tot, ontfonkt in gloed,
Het oosten weêr den morgen groet
En 't daglicht is herboren.
‘De leeuwrik, die zijn vrolijk lied
Hervat, zoodra hy d'ochtend ziet,
Ontgloeid in lichtgeflonker,
Verkwikt zich 's nachts door zoete rust.
U, Koning! is 't alleen, wien 't lust
Te rijden in het donker.’
| |
III.
Daar rijst een slot voor hun gezicht:
De breede vensters zijn verlicht,
Daar is 't, dat Trojan wordt verbeid,
Dat hem zijn liefjen zaligheid
Heeft in haar arm beschoren.
Hy spoort zijn ros, rent pijlsnel voort,
De valbrug over, door de poort;
Snelt hy, de borst doorblaakt van min,
| |
| |
De hoftrap op, de pronkzaal in,
De schoone Jonkvrouw tegen.
Lang toefde omlaag de goede knaap,
En keek en peinsde, tot de slaap
Zijne oogen had beschoten; -
Doch, hoe door sluimring overmand,
Bestendig hield zijn rechterhand
Dan hoor! daar kraait de wakkre haan.
De knaap springt op: ‘'t Is tijd van gaan.
Ik moet den Koning wekken:
De weg is lang: het slot is ver.
Reeds bleekt het licht der morgenster.
't Wordt tijd, van hier te trekken.’
Hy snelt omhoog, naar 't slaapsalet;
‘Op! Koning! op! verlaat het bed,
Ras zal het licht genaken.
Wy moeten voort. Op! Koning! op!’ -
Zoo schreeuwt hy, met herhaald geklop:
‘Mijn Koning moet ontwaken.’
- ‘Weg! laat my rusten,’ roept, met spijt,
De Koning: ‘'t is nog lang geen tijd.
Wacht met de paarden buiten.
| |
| |
Ik weet zoo goed als gy, wanneer
De dageraad (mijn doodsein) weêr
Het oosten zal ontsluiten.’ -
En zuchtend gaat de Hofknaap heen,
En wacht een gandsche wijl beneên,
En staroogt naar de kimmen.
Wat siddring vaart hem in 't gemoed!
De nevel scheurt: van purpergloed
Ziet hy den morgen glimmen.
Hy vliegt naar boven, bleek van kleur,
En bonst weêr op de kamerdeur
Met luid herhaalde slagen.
‘Ontwaak, mijn Vorst! wy moeten gaan.
Het toeven kwame u duur te staan.
Ik zag den morgen dagen.’
- ‘Mijn Paadje! neen! verban dien schrik.
't Is nog geen dag. Op 't oogenblik
Dan rijden we af: mijn ros is vlug,
En voert me op 't slotpaleis terug,
Eer 't zonlicht is herrezen.’ -
En lang nog wacht in de open poort
De Paadje, die zijn zuchten smoort.
| |
| |
In 't eind, daar komt de Koning.
Nu stijgen beiden ylings op,
En straks, in vliegenden galop,
| |
IV.
Vooruit! vooruit! den wind voorby!
Als vlugge pylen gieren zy
Langs de onafzienbre heiden.
Maar wee! wat is dat schijnsel daar,
Dat doorbreekt in het Oosten, waar
De heuvelen zich scheiden?
‘Dat is de zon!’ - gilt overluid
De Paadje met ontzetting uit,
Zoo ras hy 't heeft vernomen.
- ‘De zon!’ herhaalt, met bleeken mond,
De ontstelde Vorst: ‘dan is de stond
Van Trojans dood gekomen.
‘Maar toch! één uitkomst nog beproefd!
In 't vochtig heîgras 't uur getoefd,
Dat weêr het licht zal dalen.
| |
| |
Werp over my dien mantel heen:
Bedekt aan elke zij' mijn been,
En kom my t'avond halen.’ -
Hy zegt, en laat, van schrik verbleekt,
Terwijl hem reeds de kracht ontbreekt,
Van 't schuimend ros zich glijden,
En strekt in 't veldgras, mat en flaauw,
Zich neêr, tot hem de koele dauw
Doortrekt aan alle zijden.
De Paadje spreidt den mantel neêr,
En zorgt, het lichaam van zijn Heer
Met dubblen plooi te omringen,
Opdat, hoe fel de zon ook brand',
Haar stralengloed van geenen kant
Het laken door moog' dringen.
En spoorslags rijdt hy verder voort
Naar 't slot, en bonst op de ijz'ren poort:
‘Op dienaars! op getrouwen!’
Hy roept, en, toegesneld met haast,
Omringt hem 't hofgezin, verbaasd
Van Trojan niet te aanschouwen.
- ‘Waar, waar is Trojan?’ - roept men uit,
‘Ach!’ snikt hy, en zijn stemgeluid
| |
| |
Klinkt bevend by 't verhalen:
‘Hy toeft, op 't heîgras uitgestrekt,
Dicht met zijn mantel overdekt,
Tot de avond neêr zal dalen.’
| |
V.
De dag was heet. Verteerend scheen
Het zonlicht over 't heîveld heen,
Waar 't kruid en bloemen schroeide:
Geen enkle wind of windgezucht
Verkoelde de onbewolkte lucht,
Die als van vlammen gloeide.
En, door zijn mantel overdekt,
Lag Trojan, op de heî gestrekt,
Van hitte en vrees te beven,
En zwoer, ontkwam hy 't deze keer,
Dat hy, by ochtend, nimmer weêr
Zich zoû op reis begeven.
Maar ziet! daar kwamen met hun vee
De herdersknapen aan, ter steê,
Waar Trojan lag te zweeten.
‘Ha!’ roept er een van uit de schaar:
| |
| |
‘Wat schoonen mantel zie ik daar!
Wie of dien heeft vergeten?’
Hy spreekt en tilt den mantel op,
En elks verbazing rijst ten top:
Men vindt een man daaronder!
Wie toch, op zulk een heeten dag,
Zoo warm en dicht zich dekken mag!
Dat dunkt hun vreemd en wonder.
- ‘Ach!’ smeekt de Vorst! ‘'k verga van pijn:
Hergeeft dat kleed my, mag het zijn,
Mijn eenigste bescherming!
Verlost my van d' ondraagbren gloed,
Wiens folterkracht my sterven doet.
Mijn vrienden! toont ontferming!’ -
Te laat! Het glanzend zonnelicht
Heeft op 't verbleekend aangezicht
Zijn stralen reeds geschoten.
Hy zwijgt; de herders zien met schrik
Zijn oogen op dat oogenblik
Hoofd, hals en boezem vloeien heen:
Heel 't lichaam smelt als sneeuw in een,
En glinstert nog als dauw een poos,
| |
| |
Tot dat het wegdampt voor altoos,
| |
VI.
't Is avond, en naar 't heideveld
Is Trojans Hofknaap heengesneld
Aan 't hoofd van 's Konings vrinden.
Helaas! den Vorst bespeurt men niet:
Zijn mantel, dien men achterliet,
Vergeefs nog roept gy luid zijn naam,
En wringt van rouw de handen saêm,
Vergeefs is al uw droef geween.
Vergeefs! Geen stervling hier beneên
Zal Trojan weêr aanschouwen.
Zijn burchtslot viel tot puin in een.
En 't zonnelicht, dat nimmer scheen
In de altijd sombre zalen,
Verwarmt nu, in het morgenuur,
De zwaluwnestjens langs den muur
Uit het Slavonisch.
|
|