| |
| |
| |
Don Ramiro.
‘Donna Klara! Donna Klara!
Eens zoo minzaam, nu zoo wreed!
Hebt gy dan mijn dood besloten,
Zonder wroeging, zonder leed?
‘Donna Klara! Donna Klara!
Lieflijk is des levens vreugd:
Aak'lig is 't, den dood te vinden
In het bloeien onzer jeugd.
‘Donna Klara! morgen groet u
Don Fernando als zijn bruid,
Noodigt gy, uit oude vriendschap,
My wellicht ter hoogtijd uit?’ -
- ‘Don Ramiro! Don Ramiro!
Bitter treft my uw verwijt;
Tegen d'yz'ren wil van 't noodlot
Waagt men vruchteloos den strijd.
| |
| |
Wees een man! Bedwing uw rouw!
De aarde biedt u schooner maagden,
Al word ik een anders vrouw.
‘Don Ramiro! die te voren,
Door uw heldenmoed vermaard,
Zooveel Moren hebt verwonnen
En doen vallen voor uw zwaard!
‘Leer u zelven thands verwinnen:
Zulk een zege ciert u 't meest:
Als ik morgen bruiloft viere,
Kom dan mede op 't hoogtijdsfeest.’
‘Donna Klara! Donna Klara!
Niet te veel hebt gy verwacht:
Morgen kom ik op uw bruiloft
Ja! ik zweer het: - goede nacht!’ -
‘Goede nacht!’ - Het venster sloot zich:
Lang nog bleef Ramiro staan.
Eind'lijk trok hy zuchtend heenen,
't Hart van weemoed overlaên.
't Nachtlijk duister was geweken:
In den gloed van 't morgenrood
| |
| |
Lag Toledoos bloemengaarde
Weêr voor 't oog des wand'laars bloot.
Praalgebouwen en paleizen
Schitt'ren in den zonneglans.
Als bedekt met gouden daken
Toont zich kerk en torentrans.
Als 't gegons van byenzwermen
Dreunt het domm'lend klokgebom:
Smeekgebeden stijgen opwaarts
Over voorplein en poortalen
Golvend als een woelig meer,
Stroomt en dringt de bonte volkshoop
Door elkander, op en neêr.
Fiere Ridders, schoone Maagden
Luider paart de klok haar bastoon
Maar de volkshoop wijkt eerbiedig,
Gaat van wederzijde uiteen:
Donna Klara, Don Fernando,
't Jeugdig paar, komt uitgetreên.
| |
| |
Tot aan 't hoog paleis des Bruîgoms
Volgt de schaar, met blijden zin:
Prachtig, naar 's lands oude zeden,
Gaat de hooge bruiloft in.
Ridderspel en dischvermaken
Lokken hier Toledoos jeugd:
Vogelsnel vervliegen de uren:
De avond brengt weêr nieuwe vreugd.
In de rijk verlichte feestzaal
Schaart men zich ten blijden dans,
En de bonte kleeding flikkert
In der kaarsen hellen glans.
Op verheven prachtgestoelten
Zet zich 't jonggetrouwde paar:
Donna Klara, Don Fernando,
Kouten, schertsen met elkaêr.
Alles ademt hier genoegen:
Alles wemelt, alles blinkt:
Wijl de pauken zich doen hooren
En trompetgeschal herklinkt.
‘Waarom, liefste!’ vraagt de Ridder
Met verwond'ring op 't gelaat:
| |
| |
‘Waarom is het, dat ge uw blikken
Telkens naar dat venster slaat?’ -
- ‘Ziet gy dan dien man aan 't venster
Met dien zwarten mantel niet?’ -
Vrolijk lachend zegt Fernando:
‘'t Is een schaduw, die gy ziet.’
Maar de zwarte mantel nadert,
En hy brengt der Bruid zijn groet.
Don Ramiro straks herkennend,
Buigt zich Klara, rood als bloed.
En de feestdans is begonnen:
Alles woelt weêr, alles leeft,
Dart'lend rond in wilde kringen,
Dat de bodem dreunt en beeft.
‘'k Volg u gaarne, Don Ramiro!
'k Ben altijd ten dans gereed;
Maar die zwarte mantel,’ zegt zy,
‘Is voorwaar geen bruiloftskleed.’
Somber staan Ramiroos blikken,
Wijl zijn arm haar lijf omvangt,
En hy spreekt met dof gefluister:
‘Gy hebt zelf mijn komst verlangd.’
| |
| |
En nu zwieren zy te samen
Door 't gewoel dat hen omringt:
En de pauken doen zich hooren
En trompetgeschal herklinkt.
‘'k Zag u nooit zoo bleek,’ zegt Klara,
Wijl de schrik haar boezem prangt.
Duister klinkt Ramiroos antwoord:
‘Gy hebt zelf mijn komst verlangd.’
En de helle kaarsen flikk'ren,
En de feestjeugd danst en springt:
En de pauken doen zich hooren,
En trompetgeschal herklinkt.
‘Yskoud is uw hand,’ zegt Klara,
Wijl een sidd'ring haar bevangt:
Maar al walsend geeft hy antwoord:
‘Gy hebt zelf mijn komst verlangd.’ -
- ‘Wee, uw adem is een lijklucht.
Laat my los!’ zy spreekt en wankt.
Maar hy mompelt als te voren:
‘Gy hebt zelf mijn komst verlangd.’
Klinken weêr met feestgebaar:
| |
| |
Hupp'lend op de blijde akkoorden
Wielt en draait men door elkaêr.
‘Laat my, laat my! Don Ramiro!’
Zucht zy, hijgend en verbleekt.
Maar bestendig even duister
Zijn de woorden, die hy spreekt.
‘Laat my, laat my los! in Gods naam!’
En zoo ras haar 't woord ontvalt,
Als een ydle luchtgestalt'! -
Yskoud stolt haar 't bloed in de aad'ren,
Starend blikt zy om zich heen.
Vale nacht bedekt haar oogen,
En onmachtig zinkt ze in een.
Eind'lijk keert haar zelfbewustheid,
En zy slaat den blik in 't rond:
Maar bevangen van verbazing
Sluit zy 't oog terzelver stond.
Want zy zat nog naast Fernando,
En sints d'aanvang van het feest,
Was zy - allen tuigden 't later -
Nimmer van haar plaats geweest.
| |
| |
- ‘Zeg! vanwaar zoo bleek en angstig?’
Vraagt de Bruîgom ongerust:
‘En Ramiro?....’ stamelt Klara,
Bevend, naauw zich zelf bewust.
's Bruîgoms voorhoofd staat gefronseld,
En zijn stem klinkt snel en zacht:
‘Heden middag hebben moorders
|
|