| |
| |
| |
De vier feestliederen.
I.
Het lied der Olympische spelen.
Luid klinkt de roem door stad en velden
Van wie in 't strijdperk overwon.
Het nakroost blijft zijn lof vermelden,
Waaraan nooit laster knagen kon.
Zijn naam leeft, van de onvrucht'bre boorden,
Waar, op de grens van 't koude Noorden,
De slaap den barren winter boeit,
Tot waar de waereldgolven klotsen
En 't brieschen klinkt der zonnerossen,
Wanneer in 't Oost Aurora gloeit.
Weêr viert Olympia haar spelen:
Vlecht saam akant en lauwerblaên:
Geen booze, die ons feest mag deelen;
| |
| |
Maar gy, wie lof en glori streelen,
Verzamelt u by de eerebaan.
Snelt aan! Ziet Jovis priesterscharen
By 't outer, tot zijn dienst gereed,
De frissche krans verciert hun hairen,
Gestrengeld uit de groene blaêren
Des eiks, die Milo zwichten deed.
Komt herwaarts aan om feest te vieren
Van 't oud Corinthe, rijk in pracht,
Van Scylla, waar de stormen gieren,
Van Rhodus, waar men honderd stieren
In 's Bliksemkneeders voorhof slacht.
Komt uit de stad vol marmren bogen,
Die tuigt van Cekrops heldentijd,
Van Thebe, groot in krijgsvermogen,
Van Sparte, aan bloedige oorelogen,
Van Pafos, aan de min gewijd.
Komt hier van Kretaas rijke stranden
En van Sicieljes lachend dal;
Waar, onder zaal'ge lustwaranden,
De ondoof'bre sulfervuren branden,
Wier gloed eens de aard verteeren zal.
| |
| |
In Elis moogt gy veilig komen:
Hier duldt Jupyn geen krijgsgeweer.
Nooit werd hier de oorlogskreet vernomen;
Want by Alféus zilv'ren stroomen
Legt elk het zwaard en harnas neêr.
O! zie het volk te samen dringen
Waar zich in 't bosch een kamper toont,
Daar vriend en leerling hem omringen
En luid zijn wakk're daên bezingen,
Door zege- op zegepalm bekroond.
Hoe zal zijn vaderstad hem prijzen,
Wien de overwinning viel ten deel!
Zy blijft hem eeuwig eer bewijzen
En doet zijn beeld in 't marmer rijzen
Of leven door het kunstpenceel.
Ziet, om den hals der offerstieren
Prijkt loverkrans en bloemfestoen:
Ziet, om 't verheven feest te vieren
Zich elk gebouw met kransen cieren,
Als ongerepte bruiden doen.
Reeds is het schitt'rend zeil geheven,
Waarop der maagden vlugge naald
| |
| |
Met pracht van kleuren, als naar 't leven,
De grootste daden, hier bedreven,
Tot Junoos eer heeft afgemaald.
Reeds zitten op de ivoren stoelen
De Alyten hoog verheven neêr,
Wijl de offerknapen rondkrioelen
En in den stroom de vaten spoelen
En zuiv'ren naar Eleuzis leer.
Van hen, die spreken in hun droomen,
En van Apolloos Tempelmaagd
Is reeds de orakelstem vernomen:
Een haviks vlerk is in de stroomen
Geworpen, waar de wind hem jaagt.
Vernieuwt in 't stovend bad uw krachten,
Gy, die durft dingen naar den prijs!
En, mogen we u verwinnaars achten,
Gy kunt van onze dichters wachten
Een loflied op Thebaansche wijs.
Luid klinkt de roem door stad en velden
Van wie in 't strijdperk overwon.
Het nakroost blijft zijn lof vermelden,
Waaraan nooit laster knagen kon.
| |
| |
Zijn naam leeft, van de onvruchtb're boorden
Waar, op de grens van 't koude Noorden,
De slaap den barren winter boeit,
Tot waar de waereldgolven klotsen
En 't brieschen klinkt der zonnerossen,
Wanneer in 't Oost Aurora gloeit.
| |
II.
Het lied des amfitheaters.
Augustus roemrijke erfgenaam!
O Cezar! tot wiens grootsche spelen
Geheel de waereld, uw bevelen
Gehoorzaam, yvrig werkt te saâm.
O Cezar! machtig door alle eeuwen zoo als nu!
Wy, die ter dood gaan, groeten U.
Geen Koning, Cezar slechts, mag voor de goôn van Romen
Een offer hunner waard, het menschenbloed, doen stroomen.
Wy nodigen den Dood by onze plechtigheên.
Heel de aard geeft monsters op, als Cezar feest wil vieren.
't Zij Noordsche slaven, 't zij Afrijkes tijgerdieren,
Wy mengen ze op het plein des Halfronds ondereen.
| |
| |
En goud en koper blinkt langs al de schouwburggangen,
Met vazen opgecierd, met wapp'rend doek behangen.
En wimpels, golvende op des Zefirs ademzucht:
De bodem is in 't rond met walmend nat besprengeld:
Het volk begeert, dat, slechts met wolken geurs gemengeld,
De laauwe damp des bloeds opwasem naar de lucht.
Daar gaan de poorten op: de grendels zijn geschoven.
Het koop'ren latwerk knarst: de volkshoop stormt naar boven.
Hoe trilt het woest gedierte alsof 't den donder hoort.
En, als een bergstroom, die met oorverdoovend klotsen
Zich beurt'lings neêrstort en weêr opbruischt van de rotsen,
Rolt Romes burgery van bank tot banken voort.
Men ziet de Aedilen reeds d'ivoren staf omklemmen:
De zwarte krokodil en 't logge Nijlpaard zwemmen
Den ruimen Schouwburg rond in 't helder nat der gracht.
Men hoort in ijz'ren kooi vijfhonderd leeuwen grommen:
En door de Maagdenrei uit Vestaas heiligdommen
Is onder koorgezang het outer aangebracht.
Met schaamteloos gelaat durft, spijt de schouwburgwetten,
De lichtekooi haar stoel by 't heilig vuurvat zetten:
Cypressenblad bedekt des smeekelings altaar:
De Raadsheer, kenbaar aan zijn mantel, breed van zoomen,
Telt, wie dier koningen en burgers, hier gekomen,
Zijn hoogmoed reek'nen mag by zijn kliëntenschaar.
| |
| |
Maar 's jongelings vurig oog zocht liefst den blik der schoonen,
Gezeten in de schuts van deftige matronen;
Naauw ziet hy, hoe de wacht den zetel reeds omringt.
De groote Cezar komt, begroet door zangakkoorden;
Terwijl een vuige troep van Ganges verre boorden
Tot voorspel van den moord haar schandrefreinen zingt.
Daar zijn zy! - 't Volk begroet met handgeklap en vloeken
Die kampers, die de macht van Cezar op laat zoeken
Van 't bosch van Irmenzul tot Indus palmwarand.
Zy komen man voor man: (de Lictor noemt hun namen)
Als slachtvee, dat de dood voor 't feestuur bracht te samen,
En op des Konsuls last met gloeiend merk gebrand.
Ras kent men in dien hoop de Duitschers, onbewogen
Door 't zeker lijfsverlies: de Joden, die hun oogen
Angstvallig neêrslaan, als gedoemd tot eeuw'gen smaad;
't Gehate Christenvolk, dat, kalm in doodsgevaren,
Noch lofgezang noch vloek schenkt aan zijn beulenscharen,
En zonder trotschheid lijdt en zonder kamp vergaat.
Straks, als de dierenhoop zijn kerker uit zal dringen,
Als in het rond een muur van speeren en van klingen
De toegang spert, valt hun deez' gansche prooi ten deel. -
Des Keizers zetel is met purper overtogen,
Opdat een zachter tint, by 't zonneschroeien, de oogen
Van den genadigen, den milden Cezar streel.
| |
| |
Augustus roemrijke erfgenaam!
O Cezar! tot wiens grootsche spelen
Geheel de waereld, uw bevelen
Gehoorzaam, yvrig werkt te saêm.
O Cezar! machtig door alle eeuwen zoo als nu!
Wy, die ter dood gaan, groeten U.
| |
III.
Het lied van het tornooispel.
Milde giften, eed'le Ridd'ren! toont uw mildheid overal!
Gy, die hier den kamp komt wagen by het luid klaroengeschal!
't Zij gy Frankrijks leliebloemen of de ruit van 't Beiersch huis
Of den rooden liebaart omdraagt of het oud Borgondisch kruis.
Ziet! het renperk is ontsloten
En de klerken gingen rond.
De oogen aller feestgenoten
Juichen in deez' blijden stond.
Ziet! het steekspel zal beginnen
En van elk der torentinnen
Waait een wimpel, wit en groen.
Laat de banderollen zwieren
| |
| |
En den rijksheraut zich cieren
Met den zilv'ren griffioen.
Ziet! reeds dekt zich elke woning
Met aanschouwers zonder tal.
't Feest is de oogen van een koning
Waardig, dat men geven zal.
Om aan 't algemeen genoegen
Grooter luister toe te voegen
Stelde onze eed'le Koningin
Tien dubloenen ons ter handen:
Ja zy kocht uit Moorsche banden
Dan, voor 't steken der trompetten,
Hoe gy ook naar glori dorst,
Ridders! 't voegt u eerst te letten
Op 't bevelschrift van den Vorst.
Nederlaag ware u beschoren,
Zoo gy, zonder 't aan te hooren,
U vertoondet binnen 't krijt:
Zorgt den regel na te leven
Ons door 't voorgeslacht gegeven,
En de voorspoed kroone uw strijd.
Rijze uw psalmgezang naar boven,
| |
| |
Die geschaard staan om Gods throon.
Zweert op de Evangeliebladen
Dat geen smet van boze daden
Ooit gerust heeft op uwe eer:
Dat gy, als de Vorst zal rijzen,
Reine zwaarden hem kunt wijzen,
Reine zielen aan den Heer.
Zweert dan, met de hand geheven
Op 't gebeente eens heil'gen mans,
Dat gy nooit een vlek liet kleven
Aan der sporen gouden glans:
Dat gy, uit uw hooge wallen
Aan getrouwe burchtvazallen
Uw bescherming nooit ontzegt:
Dat ge aan weduwen en weezen
Immer bystand hebt bewezen,
En voor waarheid streedt en recht.
Blijft aan 't voorbeeld steeds indachtig
Van Vorst Arthurs ridderschaar:
Blijft, als zy, getrouw, eendrachtig,
Onverschrokken in 't gevaar.
Schande en smaad volge allerwege
D'eerelozen, die den zege
| |
| |
Dankt aan vloekb're tovery.
Ja dat hem, die zwaard en speeren
Met bezwering meent te keeren,
's Hemels poort gesloten zij.
Eens ziet ge op de buitengangen
Van zijn ingevallen slot,
Aan een schandpaal opgehangen
's Doemlings heilloos overschot.
Wijl van God gevloekte geesten,
Tot hun nachtelijke feesten
Op 't verschroeide puin vereend,
Spottend met zijn euveldaden,
Eeuwigdurig zich verzaden
Aan zijn rammelend gebeent'. -
Maar den vromen held bekroonen
Eer en glori op den duur:
Dat de lieve hand der schoonen
Op het doek zijn naam borduur':
Dat, waar ook de bekers blinken,
Wijd en zijd zijn lof moog klinken
In het lied der zang'ren schaar:
En, schoon hy ten grave dale,
Dat zijn wapenrusting prale,
Boven 't hooge kerkaltaar.
| |
| |
Prent dan, Ridders en Batoenen!
Minnaars van de krijgstrompet!
Prent dan, wakk're kampioenen!
Diep in 't hart deez' stalen wet.
's Richters mond zal hem verwijzen
En geen vrouwetong hem prijzen,
Die zich laf gedragen heeft.
Troost noch toevlucht zal hem blijven;
Want de schoonen onderschrijven
't Vonnis dat de Rechter geeft.
Milde giften, eed'le Ridd'ren! toont uw mildheid overal!
Gy, die hier den kamp komt wagen by het luid klaroengeschal!
't Zy gy Frankrijks leliebloemen of de ruit van 't Beiersch huis
Of den rooden liebaart omdraagt of het oud Borgondisch kruis.
| |
IV.
Het lied des wedloops.
Wie 't worstelperk verheff' der Ouden,
Brittanje roemt het feest, op Epsoms duin gehouden.
Komt, Vorsten! Edelliên en Burgers en Gemeen!
De wedloop nodigt u: geen mensch is uitgesloten.
Verlaat de waereldstad, de koningin der zeên.
Rent, wat gy rennen moogt, naar 't need'rig Epsom heen.
De weg is overal begoten.
| |
| |
Reeds sloeg men, waar de heuveltop
Bevallig neêrwaarts glooit,
De lichtgebouwde tenten op,
Met vlaggen rijk getooid.
Rijdt derwaarts heen met vluggen draf,
En spant het schuimend vierspan af
En voert het ginds, waar stal by stal,
Rust en verkwikking bieden zal.
Of wilt gy liever lager staan,
Waar, by den boom geschaard,
Aan 't uiterst eind der cirkelbaan
De Wedders zijn vergaêrd?
Daar rijst, voor uw verwonderd oog
Een schitt'rend paviljoen omhoog,
Waar vroeg reeds op het schuinsche plat
Een duizendtal vergaderd zat.
Zie om u: hoe in dichten kring
Zoo ver het oog zich strekt,
Zich aan deez' kant de heuvelkling
Zoo dicht gesloten in elkaêr,
Als of de hoogte een leger waar',
Door wagenburg en zoodenwal.
| |
| |
Geen onderscheid van rang en stand
Wordt op het feest erkend:
De bezemkooper schudt de hand
Des lids van 't Parlement.
De kar des kolenbranders stuit
Op 't rijtuig van des Graven spruit.
Des Bisschops zware reiskales
Haakt aan de koets der danseres.
Dan hoort, hoe wijd en zijd in 't rond
Het hoefgetrappel klinkt.
't Is of de groen bewassen grond
Daar draven duizenden voorby
En haasten zich naar de overzij,
Waar, in besloten hof bewaard,
De fiere hengsten staan geschaard.
Maar eerst nog worden ze aan de hand
Met kostbre dekken, rijk van rand,
Voorzichtig stappen ze over 't veld,
Elk door een drietal knechts verzeld,
En elk van hen door 't oud geslacht
Beroemd, dat hem heeft voortgebracht.
| |
| |
Hier ziet gy vluggen Rabican,
Dien eernaam dubbelwaard,
Die snel de lucht doorklieven kan
Hoe trotsch heft hy den hals omhoog!
Wat vlammen schitt'ren hem in 't oog,
Getuigen van het ongeduld,
Dat al zijn aad'ren heeft vervuld!
En deze is Hektor, Bayards zoon,
Al hadt gy duizend pond geboôn,
Doch waarom noemde ik aller naam?
O! bracht men al de sommen saêm,
Op 't hoofd van één van hen gesteld,
Gy kocht een Graafschap voor dat geld.
Nu komen in hun bonte dracht
Beschouwt de vesten, rijk in pracht,
Men weegt, met teugel, zweep en zaêl,
De rappe knapen in de schaal,
Dat, voor elk ros in de eerebaan,
En vracht en kans gelijk moog staan.
| |
| |
Daar klinkt de bel! de loop beginn'!
Wat doodstilte over 't veld!
Elk zwijgt en houdt den adem in.
Voort knapen! voortgesneld!
Ras voert de duif den naam door 't zwerk
Van wie den lauwer won in 't perk; -
Maar neen! - geen lauwer wordt behaald;
De zege wordt met goud betaald.
Wie 't worstelperk verheff' der Ouden,
Brittanje roemt het feest, op Epsoms duin gehouden.
Komt Vorsten! Edelliên en Burgers en Gemeen!
De wedloop nodigt u. Geen mensch is uitgesloten.
Verlaat de waereldstad, de koningin der zeên.
Rent, wat gy rennen moogt, naar 't need'rig Epsom heen.
De weg is overal begoten.
|
|