| |
| |
| |
Navolgingen van Tennyson.
I.
De gravin van Overston.
't Was in het lachend jaarsaisoen,
Als roos en lelie bloeit,
En 't steengruis in de boschrivier
Van lichtgevonkel gloeit;
Daar maakte zich Lord Ronald op,
En bracht met blijden zin
Een melkwit rheetjen aan zijn Nicht,
En Klara, hem sints lang verloofd,
Aanvaardde 't blij te moe.
Op morgen zoû 't hun trouwdag zijn.
| |
| |
‘Niet voor mijn Graafschap of mijn rang
Dong Ronald naar mijn min:
Hy heeft my om my zelve lief,’
Daar trad haar Voedster toe en vroeg:
‘Wie was 't, die u verliet?’ -
- ‘Het was mijn Neef, die morgen my
Zijn hand voor 't outer biedt.’
- ‘God dank! 't is al naar wensch gelukt,’
‘Want hy is wettig Heer van 't land,
- ‘O Voedster mijn! wat zegt gy daar?
Wat spreekt gy dus ontzind?’ -
‘'k Zweer,’ sprak de Min, ‘by God omhoog,
‘Des Graven telg stierf aan mijn borst:
'k Begroef haar of zy mijne waar'
En gaf haar plaats aan u.’ -
- ‘O! Valsch en snood hebt gy gedaan,
Dat gy den braafsten man die leeft
Beroofdet van het zijn'.’ -
| |
| |
- ‘Stil!’ sprak de Voedster, ‘stil, mijn kind!
Krijgt Ronald niet zijn erf terug,
Als gy zijn gade zijt?’ -
- ‘Neen,’ riep de Maagd, ‘by vuig bedrog
Bleef nooit mijn hart in rust.
Mijn plicht is, dat ik niets verheel
‘Maar knoop dien gouden hairband los
En leg dat snoer ter zij!
Een pronk, die welgeboornen past,
Geen beed'laarskind als my.’-
- ‘Ach!’ sprak de Voedster, ‘ach, mijn kind!
Zoo gy 't geheim ontvouwt,
Bedenk, hy eischt zijn graafschap weêr,
Dat gy hem thands onthoudt.’ -
- ‘Zijn graafschap geef ik hem terug,’
Sprak Klara, ‘nog dees dag.
Al moest die dag de laatste zijn,
- ‘Ik heb gezondigd, o mijn kind!
Maar 't was voor u alleen.
Ontzeg my slechts uw liefde niet,
En ga zoo koel niet heen.
| |
| |
‘En geef uw moeder eenen kus,
En troost haar in haar smart.’ -
- ‘O moeder, moeder!’ sprak de Maagd:
‘Verscheurd hebt gy my 't hart.
‘Maar toch! hier is voor u een kus;
Berouw komt nooit te spaê:
En leg uw handen my op 't hoofd,
Toen kleedde zy haar blanke leên
En, met een enkle roos in 't hair,
Trok zy langs veld en bosch.
Het melkwit rheetjen, Ronalds gift,
Sprong op van waar het lag,
En volgde, hupplend aan haar zij,
Haar schreden heel den dag.
Lord Ronald kwam zijn slotpoort uit;
- ‘Foei! Overstons Gravin!
Foei, schaam u, gy, de bloem van 't hof,
Gekleed als een boerin!’ -
- ‘Mijn stand brengt, laas! niet anders meê:
En, kleed ik me als boerin,
Geen dienstbre voegt de tooi voortaan
| |
| |
- ‘Weg,’ sprak Lord Ronald, ‘met die scherts:
'k Word morgen vroeg uw man.
Waarom met raadsels my gekweld,
Die 'k niet ontcyfren kan.’ -
Daar hief zy fier het hoofd omhoog
En 't hart ontzonk haar niet,
Toen zy der Voedsters wreed geheim
Haar Bruigom kennen liet.
Hy drukte teeder haar aan 't hart
- ‘Zijt gy geen Erfvrouw,’ sprak hy toen,
‘Komt my het Graafschap toe,
‘Dan kroont gy toch op morgen vroeg
En groet men in Lord Ronalds gâe
| |
II.
De burchtvrouw van Shalot.
1.
Met graan bewassen mild en blij,
Omzoomt een breede heuvlenry
| |
| |
De landrivier aan wederzij;
De landweg kronkelt daar voorby
En 't landvolk, onder 't huiswaarts treên,
Blikt naar de leliestruiken heen
In 't lachend eiland, daar beneên,
Zeg, hoort gy 't fluitend windtjen niet,
Dat spelend door de wilgen schiet
Of dartelt in het oeverriet,
Waar, spieglend in den heldren vliet,
Die stroomt naar Kamelot,
Een slot, met torens hooggekroond,
Zijn graauwbemoschte muren toont? -
Daar, achter dubble wallen, woont
De Burchtvrouw van Shalot.
Daar woont zy; maar schoon jaar op jaar,
Er aak by aak langs 't eiland vaar',
Nooit zag of knecht of schipper haar:
Geen boodschap kreeg hy ooit van daar,
Voor niemand kwam zy voor den dag:
Aan niemand schonk zy groet en lach:
Geen, die haar ooit aan 't venster zag,
De Burchtvrouw van Shalot.
| |
| |
Alleen de maaiers, die in 't graan
Des morgens vroeg den sikkel slaan,
Zy mochten soms een lied verstaan,
Dat, ruischend langs de waterbaan,
En, werd die melody gehoord,
Dan, in den gorgel half gesmoord,
Ging 't stil en fluistrend rond, het woord:
‘De Burchtvrouw van Shalot!’
| |
2.
Daar is het, dat zy eenzaam leeft
En rusteloos haar weefsel weeft,
Sinds zy de sprook vernomen heeft:
- ‘Wee! zoo ze aan 't raam zich ooit begeeft
En blikt naar Kamelot!’ -
Zy vreest de werking van dien vloek:
En daarom, in haar stillen hoek,
Brengt zy met weven de uren zoek,
De Burchtvrouw van Shalot.
Doch in een spiegel, blank en klaar,
Die voor haar hangt geheel het jaar,
Wordt zy de schaduwen gewaar
| |
| |
Van ruiter en van wandelaar,
Daar ziet zy, in dat spiegelglas,
De landjeugd stoeien over 't gras,
De veerliên roeien door den plas,
Die wegvloeit langs Shalot.
Nu trekt er cens aan de overzij
Een pater op zijn muil voorby,
En dan een paadje in pronklivry,
Of wel een dartle juffrenry,
Soms toont haar 't glas een kloeke schaar
Van eedle Ridders, paar aan paar.
Helaas! geen Ridder denkt aan haar,
De Burchtvrouw van Shalot.
Al wat zy ziet, brengt de eedle Vrouw
Naar 't leven weêr op 't weefgetouw:
Soms houdt, met lijkpsalm en flambouw,
Een uitvaart 's nachts, in sombre rouw,
Soms ziet zy, als de dagtoorts bleekt,
Een jeugdig paar, dat liefde kweekt:
‘'k Ben ziek van schaduwbeelden,’ spreekt
De Burchtvrouw van Shalot.
| |
| |
| |
3.
Daar kwam by, door het graanveld heen,
Het stil kasteel voorby gereên.
't Kuras, waar blij de zon op scheen,
Omsloot de welgevormde leên
Het schild dat van den zadel hing,
Vertoonde een krijgsman, die een ring,
En knielend, van een maagd ontfing:
't Scheen, als ontspatte vonk by vonk
Den teugel, van robijnenpronk
Omzet, waar 't zonnelicht in blonk:
Der bellen blij geruisch doorklonk
Een zilvren horen hing met zwier
Ter zijde van den bandelier.
Zoo reed hy, onbezorgd en fier,
Van paerlen blonk zijn vederbosch,
Van eêlgesteent zijn wapendosch,
De mantel golfde blij en los,
Terwijl hy voortreed op zijn ros
| |
| |
Niet anders placht zy wel, by nacht
Een luchtverheevling, rijk in pracht,
Maar even snel en onverwacht,
Te aanschouwen van Shalot.
Zijn lokken dreven, zwart als git,
Op 's mantels blinkend zilverwit:
En 't aanzicht, gloeiend en verhit,
Zag vrolijk op dien blijden rit
‘Traliera!’ zong hy aan en af,
Terwijl hy voortreed op een draf,
En 't spiegelglas het beeld hergaf
Daar liet zy 't weefsel in den steek:
Drie stappen deed zy, bang en bleek,
Terwijl zy buiten 't venster keek:
Zy zag den Ridder, zag de streek,
Daar scheurde 't weefgetouw: daar brak
Het spiegelglas met luiden krak. -
‘De vloek heeft my getroffen,’ sprak
De Burchtvrouw van Shalot.
| |
| |
| |
4.
Van verre rolde 't stormgerucht.
Door 't koren floot het windgezucht:
't School alles, voor de bui beducht:
Een lage, dikke, regenlucht
Daar kwam zy af naar 't oeverzand,
Een bootjen lag er aan den kant,
En op de voorplecht schreef haar hand:
‘De Burchtvrouw van Shalot
En als een ziender, die, bedaard,
Het onheil, door hem zelf gebaard,
Met starre blikken tegenstaart,
Zoo staarde zy ook, onvervaard,
En, toen de dag zijn ronde sloot,
Wierp zy de ketting los der boot,
Die met haar van de legplaats schoot
De koude nachtwind blies, en deed
Gelijk een zeil haar sneeuwwit kleed
In plooien golven, ruim en breed;
Terwijl het vaartuig voorwaarts gleed
| |
| |
Daar galmden berg en bosch en riet
Den toon, weêrklinkend uit den vliet,
Den toon terug van 't leste lied
Der Burchtvrouw van Shalot.
Lied, dat van droeven weedom sprak,
Eerst klonk het luid, toen bang en zwak,
Tot dat allengs het hart haar brak;
Maar 't starend oog bleef dof en strak
En eer het stroomend golfgetij
Haar de eerste huizen bracht naby,
Verstierf haar zang en stierf ook zy,
De Burchtvrouw van Shalot.
En zwijgend, zonder riem of stuur,
Dreef 't bootjen in het duister uur,
Langs poort en tuin en wal en schuur,
Tot dat het stil hield by den muur
Toen kwamen Adel en Gemeen
En Knaap en Jonkvrouw toegetreên:
En op de plecht daar las er een:
‘De Burchtvrouw van Shalot.’
Wie mag zy zijn? Wat was haar doel?
Geen wang bleef droog, geen boezem koel.
Elk sloeg een kruis uit leedgevoel:
| |
| |
En stilte volgde op 't feestgejoel
Maar Lancelot sprak: ‘Zacht en fijn
Is 't wezen van dit maagdelijn:
Moog God de ziel genadig zijn
Der Burchtvrouw van Shalot!’
| |
III.
De heer van Burleigh.
- ‘'k Heb sints lang u gaê geslagen,’
Lispt hy zachtkens, ‘dierbaar kind!
En durf thands de gissing wagen,
‘Dat ge een weinig my bemint.’
En haar antwoord klonk nog stilder:
- ‘'k Min u eindloos, eindloos teêr.’ -
- Hy is slechts een landschapschilder:
Zy een landmeisje' en niets meer.
't Blijde jawoord maakt hem stouter:
Hy omhelst haar als zijn Bruid,
Voert haar met zich, eerst naar 't outer,
Dan, het dorp haars vaders uit.
| |
| |
- ‘Fraaie giften, feestgeschenken,
Als een rijke Bruigom biedt,
Lieve! 'k mag er niet aan denken:
Goud en zilver heb ik niet.
Maar ik min u meer dan 't leven:
Biedt de min ons trouwe hulp,
Meer dan schatten zal ze ons geven
In mijn afgelegen stulp.’ -
Langs waranden en kasteelen
Trekken ze arm in arm vooruit:
Hooren hoe de tortels kweelen:
Hooren hoe het vinkjen fluit.
Als uit mijmring opgeschoten
‘Lieve! dat wy ze eens gaan zien,
Al die hoven, al die sloten
Onzer machtige Edelliên!’
En op 't voorstel aanstonds vaardig,
Ziet zy, met hem, recht verblijd,
Al wat schoon is en merkwaardig,
Of vermaard sints d' ouden tijd:
Tuinen rijk aan vreemde bloemen:
Perken rijk aan welig hout:
Sloten, die m' alom hoort roemen,
Als voor eeuwen op gebouwd.
| |
| |
Hy verhaalt, en zy blijft hangen
Aan zijn lippen en geluid.
Maar toch ziet zy met verlangen
Naar zijn needrig stulpjen uit.
O! hoe zal zy met genoegen
't Huisjen eieren meer en meer,
Zich naar al zijn wenschen voegen,
Hem beminnen, trouw en teêr!
Zoo, zoo juichen hart en zinnen
By het zoet vooruitgezicht; -
Maar nu treên ze een walpoort binnen,
Hoog en statig opgericht.
Geen kasteel zag ze ooit voor dezen,
Zoo vol majesteit en praal;
Dienaars met eerbiedig wezen
Buigen zich in 't voorportaal.
Fluistrend, needrig is hun smeken:
En haar gaê spreekt stout en luid;
Wijl voor hem, op 't eerste spreken,
Elke deur zich opensluit.
Naauw durft zy haar oog vertrouwen,
Maar hy spreekt: ‘Ei! wees niet schuw,
Alles, wat ze u doen aanschouwen,
Mijn beminde, 't is het uw.’ -
| |
| |
Hier, hier is de trotsche woning,
't Burchtkasteel van Burleighs Heer.
Schier als waar' hy Englands Koning,
Houdt het Graafschap hem in eer.
Schaamtegloed bedekt haar wangen
Met doorschijnend inkarnaat;
Bange vrees heeft haar bevangen,
Wijl het hart van beving slaat.
Maar die blos is ras vervlogen:
Bleek weêr zag zy als de dood,
Tot hy haar met liefde in de oogen,
Aan 't beminnend harte sloot.
Tot hy, door zijn liefdeblijken,
Door zijn woorden, teêr en zoet,
De eerste ontsteltnis had doen wijken
Uit het diep geschokt gemoed.
O! Met wakkren zin bestreed zy
Elke weekheid van haar hart,
En aan elken plicht voldeed zy,
Die haar thands geboden werd.
Hy bleef trouw haar teêrheid loonen;
Zy wist in haar nieuwen stand
Zich als Edelvrouw te toonen,
Steeds bemind in heel het land.
| |
| |
Maar toch kon zy 't niet versmoren,
't Denkbeeld, immer stroef en bang,
Dat ze een veld maagd was geboren,
Niet geroepen tot dien rang.
Treurig werd ze en immer stilder.
Dacht steeds: ‘dat het wezen kon!
Waar' hy weêr de landschapschilder,
Die mijn teedre liefde won!’ -
Zoo, zoo viel haar kracht aan 't mind'ren,
Weemoed pijnde haar de ziel,
Tot zy aan gemaal en kind'ren
Door een vroegen dood ontviel.
Van ontroostb're rouw bevangen
Liep nu Burleighs droeve Heer,
Jamm'rend, klagend, langs de gangen
Van zijn burchtslot op en neer.
Toen naar 't sterfbed heengetreden,
Sprak hy met een droef geluid:
- ‘In den tooi zult gy haar kleeden,
Dien zy aanhad als mijn Bruid.’ -
En zoo werd, door vriend en magen,
In haar bruidstooi, de eedle Vrouw
| |
| |
Naar de grafsteê weggedragen,
Dat haar ziel, na 's levens plagen,
| |
IV.
De pinxterbloem.
1.
O! roep my morgen, Moederlief! by de eerste scheemring op!
O! morgen is 't een blijde dag; dan stijgt mijn vreugd ten top.
Geen schooner is er, Moederlief! geen schooner nog geweest:
Want morgen ben ik Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
Zy zeggen, dat er op ons dorp veel gitzwarte oogen zijn;
Maar geen, dat schooner glansen schiet, o Moeder! dan het mijn.
En, prijst men Klara of Margreet, uw Hester prijst men 't meest.
En daarom word ik Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
Gewis, ik slaap van deze nacht zoo vast en zoo gerust:
Draag zorg toch, dat gy, Moederlief! my tijdig wakker kust.
Dan pluk ik vroeg het bloemperk leêg, dat gy my gisteren weest
En cier my op als Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
Wien denkt gy, dat ik gistren zag, toen 'k af kwam in het dal?
't Was Robbert, leunend over 't hek, naby den waterval.
Hy keek my van ter zijden aan, half vriendlijk, half bevreesd.
Maar ik ben morgen Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
| |
| |
Zy zeggen, ik ben wreed en straf; maar 'k let op geen gesnap,
Ik schoot hem als de wind voorby, en - Moeder! welk een grap! -
'k Was juist geheel in 't wit gekleed, hy meende, 't was mijn geest.
Nu! ik ben morgen Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
Men zegt - en wat gaat my dit aan? - hy sterft van minnesmart;
Men zegt - doch 'k lach met zulke praat - mijn koelheid breekt zijn hart,
'k Vind licht een vrijer op ons dorp, min schuchter en bedeesd;
Want ik ben morgen Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
De kleine Lize gaat toch mee, wanneer ik word gekroond?
En gy ook, Moeder! om te zien, hoe elk my eere toont?
Ik wed, dat elk op uw gelaat het blijdst genoegen leest,
Als gy my groet als Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
De kamperfoelie overwelft met glanzend groen de deur.
De meibloem in de doornehaag spreidt balsemvollen geur.
De matelief en boterbloem tiert welig in den geest;
En ik ben morgen Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
‘Zie de avondwindtjens, Moederlief! hoe dart'len ze in de weî:
En vrolijk tintelt, boven hen, de blijde sterrenrei.
O! wees op morgen, Moederlief! voor regen niet bevreesd;
Want ik ben immers Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
O! morgen zal het gansche dal zoo tierig zijn en frisch,
Geen bloempjen morgen op het veld, dat niet ontloken is.
Geen maagd of knaap, die niet verschijnt met opgeruimden geest;
Want ik ben morgen Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
| |
| |
Dus, Moeder! roep my met den dag: zoo ben ik tijdig klaar,
Want morgen daagt gewis voor my de schoonste dag van 't jaar.
Geen schooner is er, Moederlief! geen schooner nog geweest;
Want morgen ben ik Pinxterbloem en Koningin van 't feest.
| |
2.
Oudejaarsavond.
O Moeder! wek my morgen vroeg; zoo vroeg als 't maar kan zijn:
Ik zag zoo graag in 't nieuwe jaar den eersten zonneschijn.
Dit is het laatste nieuwe jaar, dat ik op aard aanschouw,
En dan, dan legt ge my in 't graf en kleedt u in den rouw.
Ik zag het ondergaan der zon: zy voerde met zich meê
Het oude-jaar, het blij verleên en al mijn zielevreê.
En nu verrijst het nieuwe-jaar: maar Moeder! ik zie nooit
De dorens weêr met frisch gebloemt', het bosch met loof getooid.
Wat waren wy, op 't lentefeest, verheugd en bly van zin!
Toen kroonde my de blijde jeugd als Lentekoningin.
Toen danste ik om den meiboom heen, zoo tierig als een lam,
Tot dat de maan van over 't slot ons spel begluren kwam.
Men vond geen bloempjens meer op 't veld, hoe yverig men zocht,
Maar spoedig bloeit de krokus weêr. Dat ik 't beleven mocht!
O! dat de sneeuw toch ras versmolt, de zon weêr helder scheen:
Mocht ik nog eens een bloempjen zien, meer willig ging ik heen.
| |
| |
De nachtegaal zal weder slaan in 't jeugdig berkegroen:
De zwaluw op 't bemoschte dak haar jongen komen voên:
Het eendtjen kwaken door het riet en duiken in den plas;
Maar ik zal eenzaam, Moederlief! dan sluim'ren onder 't gras.
Dan schiet des morgens vroeg, heel vroeg, het zonnetje, op mijn graf
Dwars door 't seringenboschjen heen een held'ren lichtstraal af;
Nog voor de haan van buurman kraait, als ge in den ochtenstond
Nog warm te bed ligt, Moederlief! en ieder slaapt in 't rond.
Dan als het veld zich, Moederlief! weêr hult in zomerdosch,
Zult gy niet meer my langs den zoom zien dwalen van het bosch,
Zien luist'ren naar den avondwind, die over 't heîveld zuist,
Of ritselt in het berkeloof, of in de halmen ruist.
'k Ben wild geweest en onbedacht; maar dat vergeeft gy nu.
Met uw vergif'nis, Moederlief! krijg ik een kus van u.
Gy moet niet schreien, Moeder! neen - bedenk, al derft ge my,
Nog bleef tot hulp en toeverlaat een ander kind u by.
Zoo ik mijn graf verlaten mag, dan, Moeder! kom ik weêr:
En, schoon uw oog my niet aanschouwt, toch zie ik op u neêr.
En, zoo ik zelf niet spreken mag, 'k zal luist'ren naar uw reên,
En dikwijls, dikwijls met u zijn, schoon m'elk afwezig meen.
Nu, goede nacht! als ik voor 't lest gezegd heb goede nacht,
En gy my in mijn houten huis de deur zaagt uitgebracht,
O! breng dan Lize niet by 't graf, eer 't is bedekt met gras;
Zy zal een beet're dochter zijn, dan ik voor u ooit was.
| |
| |
In 't hoekjen van den dorschvloer ligt mijn tuingereedschap klaar,
't Is my voortaan niet meer van dienst. Zy neem 't: ik schenk het haar,
Maar zeg haar, dat zy trouwe zorg voor al mijn bloemen draag,
Die 'k opkweekte in den vensterbank of plantte by den haag.
Rust wel nu, Moeder, Moederlief! en wek my met den dag;
't Is enkel tegen d'ochtendstond, dat ik wat slapen mag.
En 'k zoû de zon graag rijzen zien op 't blijde nieuwejaar.
Dus roep my, Moeder! als ge in 't oost de scheem'ring wordt gewaar.
| |
3.
Besluit.
'k Dacht, dat ik vroeger sterven zoû; maar anders was Gods wil:
De lamm'ren blaten weêr op 't veld, tot nu zoo doodsch en stil.
Hoe donker, ach! hoe droevig rees de morgen van dit jaar:
'k Dacht zelfs geen krokus meer te zien: en 't veldviooltje' is daar.
O! 't veldviooltje' is lief en zoet; maar zoeter nog 't geblaet
Der lamm'ren in het veld voor my, die nooit het bed verlaat,
En zoet de bloempjens, die alom zoo frisch te bloeien staan:
Maar zoeter waar' de dood voor my, die wensch van hier te gaan.
Zoo jong te sterven, Moederlief! scheen me eens zoo hard een lot;
En thands valt my het blijven hard, maar 'k onderwerp me aan God.
En toch, my dacht, 't verlossingsuur moet spoedig voor my slaan:
En o! des vromen leeraars taal bracht vrede en troost my aan.
| |
| |
Gezegend blijf zyn zilv'ren kruin, zijn stem zoo rein en zoet:
Gezegend heel zijn levensweg, tot ik hem ginds ontmoet.
'k Riep by my zelve duizendmaal Gods zegen op hem af,
Toen, naast mijn rustbed neêrgeknield, hy my den zijnen gaf.
Hy toonde my mijn zonden aan en wees me op Gods genaê.
Nu, schoon ik laat mijn lamp ontstak, ik weet tot wien ik ga.
'k Verlangde 't leven niet terug, hoe zoet het and'ren zij;
Want al mijn wensch is heen te gaan tot Hem, die stierf voor my.
Geen spiegel berstte, Moederlief! geen hond huilde over 't veld,
Een zoeter teeken heeft de dood deez' morgen my voorspeld.
Maar zet u, Moeder! naast mijn bed, en reik de hand my toe:
En Lize ginds: opdat ik u dat teeken kennen doe.
Een ruwe Maartsche morgen was 't; doch 'k hoorde een Eng'lenlied,
De maan ging onder: duisternis beheerschte veld en vliet.
Een wind stak van de heuv'len op, die 't berkebosch bewoog.
En de Eng'len riepen in dien wind mijn ziel tot zich omhoog.
'k Lag wakker en ik dacht aan u en Lize keer op keer:
En 'k zag u zitten hier in huis, en ik was hier niet meer;
En 'k bad voor beiden, wat ik mocht, en was zoo wel te moê,
En uit de vlakte woei de wind my melodyen toe.
Ik dacht, of 't ook verbeelding waar, en hield my stil en strak.
Toen zuisde my een stem in 't oor; maar 'k wist niet wat zy sprak;
Want heel mijn wezen was van vreugd en sidd'ring aangedaan:
En nogmaals bracht de wind van 't dal my melodyen aan.
| |
| |
Maar gy bleeft slapen en ik dacht: haar geldt dat niet, maar my.
Hoor ik die klank ten derden maal, dat zy me een teeken zij:
En nogmaals klonk die windmuzyk: en langs den vensterboog,
Klom ze op en smolt al ruischend weg aan 't stargewelf omhoog.
Dus weet ik, dat mijn stond genaakt: dat teeken wees het aan.
Die melody wees my den weg, dien ras mijn ziel zal gaan.
En, voor my zelve, ik ben gereed, al waar het heden nog;
Maar, Lize! als ik gescheiden ben, dan troost gy Moeder toch?
Breng Robbert ook mijn afscheidsgroet, en troost hem in zijn rouw,
Er zijn er beet'ren, ja, dan ik; 'k wensch hem een lieve vrouw.
Had ik geleefd.... ik weet het niet.... 'k had hem misschien bemind. -
Maar die gedachten zijn voorby, sints niets me aan 't leven bindt.
O Zie! daar rijst de lieve zon! hoe glanst het firmament!
Wel honderd velden staan in gloed, en alle my bekend,
Maar 'k zie die nimmer weêr gedoscht in bonte pronklivry
Van bloempjens, nu geplukt voortaan door and'ren dan door my.
O! 't denkbeeld is my vreemd, maar zoet, dat, eer die zon verdwijn',
De stem, die tot u spreekt, die zon voorbygesneld kan zijn,
En zich vereenen in 't akkoord met zielen, vroom en goed.
Wie, die om 't leven treuren zoû? het sterven is zoo zoet!
Voor eeuwig in Gods huis te zijn, van zaligheid omstroomd,
- Te wachten - slechts een korte wijl - dat gy met Lize koomt,
- Te rusten in het licht van God, als thands in uwen arm....
Ik word zoo koud: dat, Moederlief! uw boezem my verwarm’! -
|
|