| |
| |
| |
Vertalingen, uit de gedichten van Thomas Moore.
I.
Go, where glory waits thee.
Toelacht in 't verschiet;
U aan 't hart moog prangen,
| |
| |
Als gy 's nachts gaat dwalen
't Maanlicht schijnen ziet,
Vaak dien glans vernamen,
't Roosje u waard deed wezen,
Tuurt ge in 't avonduurtjen
Op 't genoeglijk vuurtjen,
Luistert naar 't vermogen
| |
| |
Denk dan, welke akkoorden
| |
Anders vertaald.
Maar, door roem verheven,
Moogt ge in lofspraak deelen,
Die uw ziel kan streelen,
Wier liefde u waarder zij;
Doch, van wellust dronken,
't Flikkrend stergewemel,
| |
| |
't Flonkerlicht vernamen,
't Roosje uw waard deed wezen,
O denk dan steeds aan my.
Staart ge in 't avonduurtjen
Op 't verblijdend vuurtjen,
't Liedtjen naar den hoogen,
Naar 't zoet dier melody,
Denk dan aan de akkoorden,
| |
| |
| |
II.
Verscheidenheid.
Streelt, stervling, streelt u 't denkbeeld niet,
Dat ge, eens tot minnen vaardig,
Altijd iets schoons, iets zaligs ziet,
Die liefde dubbel waardig?
Dat, als de lippen, die gy mint,
Te ver zijn om te kusschen,
Gy and're lippen by u vindt,
Waarop ge uw vlam kunt blusschen.
't Hart wil, als klimop, ongezind
Om ooit alleen te groeien,
Aan 't naaste, aan 't schoonste dat het vindt,
Zich vast en stevig boeien.
Hoe zoet is dan het denkbeeld niet,
Dat, eens tot minnen vaardig,
Men steeds iets schoons, iets zaligs ziet,
Die liefde dubbel waardig.
Wie toch versmaadt in Floraas hof,
Waar duizend bloemen tieren,
Omdat geen roos zijn oogen trof,
De rijk begaafde waereld doet
| |
| |
Ons duizend schoonheên merken:
En wie zoû dan zijn liefdegloed
Tot ééne slechts beperken?
Kupidoos wiek is rijk in praal,
Maar wisselt licht van verwen:
Haar doet ook elke nieuwe straal
Een nieuwe tint verwerven.
Dus, hoe gezegend is het niet,
Dat, eens tot minnen vaardig,
Men steeds iets schoons, iets zaligs ziet,
Die liefde dubbel waardig?
| |
III.
Feestdronk.
Waan toch niet, dat mijn geest, door geen kommer gedeerd,
Altijd vrolijk en lustig zal wezen als thands; -
Noch verwacht, dat op morgen de flikkering keert,
Die op heden mijn glimlach verciert met haar glans.
Een woestyn is het leven, vol uren van druk,
En maar zelden ontbloeit hier de roos van 't geluk.
En het hart, dat het vroegst voor de bloemen ontwaakt,
Is het eerst door de doornen der kwelling geraakt;
Maar de beker ga rond en herklink wijl hy mag,
| |
| |
En ontmoete ons niets ergers op 't pad, dat wy gaan,
Dan de traan, die 't genoegen verkeert in een lach,
En de lach, dien de deernis versmelt tot een traan.
O! de draad van ons leven waar somber en zwart,
Zoo hy niet waar doorvlochten met vriendschap en min,
En 'k ben willig te sterven, heeft eens voor mijn hart
Het genot van die beiden geen zoetheid meer in.
Maar ook hy, die het teederst, het reinst heeft geliefd,
Zag te dikwijls zijn boezem door ontrouw gegriefd:
En die sterv'ling is zalig, wien 't nooit heeft berouwd;
Als zijn hart op de vriendschap gerust had gebouwd.
Maar de beker ga rond, en, zoolang niet geheel
Alle trouw, zoo van maagd als van vriend, ons begaf,
Dat het zonlicht der liefde onzen lentetijd streel,
En beschijn nog het maanlicht der vriendschap ons graf.
|
|