Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] Aan de gestrenge beoordeelaars. Naar Robbert Burns. Gy, die voor lastige opspraak veilig, Zoo vlekloos zelf, zoo vroom en heilig, Uw tijd besteedt met 's nabuurs daên En dwaze feiten gaê te slaan; Gy, zoo geregeld al uw leven, Als molenwerk door stoom gedreven! Storte ook de kaar zijn voorraad uit, Steeds klept het kleprad even luid. Ei hoort me! en toont u niet te onvreden, Zoo ik als pleiter op durf treden Voor hen, die wijsheids raad versmaên En by de dwaasheid hupplen gaan; Zoo mijne taal aan hun gebreken, Hun dolligheên en domme streken, Vaak door henzelve 't laatst ontdekt, Een wijl by u tot voorspraak strekt! [pagina 121] [p. 121] Hun handel zal, by 't vergelijken, 'k Beken het, ver voor d'uwen wijken; Maar, 'k bid u, ziet eens even na, Waarin uw meerderheid besta. Hoeveel dier reinheid, zoo gehuldigd, Zijt gy het toeval niet verschuldigd? Hoeveel (licht meer) aan 't vrome kleed, Waar achter gy te schuilen weet. Bedenkt, zoo soms met rasscher slagen, Uw afgemeten pols zal jagen, Wat blaakrend vuur hem foltren moet, Die nimmer rust voelt in het bloed. O! 't valt zoo licht den stroom te klieven, Als tij en winden ons gerieven; Maar, kampt men tegen wind en tij, Het vaartuig raakt zoo ras in lij. Zie, waar de wijn de zorgen lenigt, Gezelligheid en vreugd vereenigd. Maar och! te ras ontaarten zy In dronkenschap en brasserij. Speelt hun de toekomst, zoo onzeker Voor 't oog, by 't leêgen van den beker? En denken ze ooit, wat hun dit spel Eens kost in uw gevreesde hel? [pagina 122] [p. 122] Gy, fijne dames, om wier leden Het keurslijf knelt van vrome zeden! Verdoemt ge uw zwakker zusterdom, Keert, bid ik u, de zaak eens om, Bedenkt! een knaap, wel waard te minnen, Gelegenheid, verhitte zinnen, Verzoeking.... maar misschien waart gy Wel heel uw leven daarvan vrij. Wilt dan met liefde uw broeders gispen: Uw zusters zachter nog berispen: Ofschoon zy wijken van de baan; 't Is menschelijk, ter zij te gaan. Één punt zal steeds in 't duister blijven: 't Is: de oorzaak van hun wanbedrijven; En evenzeer blijft u bedekt, Wat rouw by hen de schuld verwekt. Slechts Hy, de Schepper aller dingen, Doorpeilt het hart der stervelingen: Hy weet alleen van onze daên De rede en springveêr gaê te slaan. Maar ons, vermeet'len, voegt het zwijgen: Wy kunnen nooit de slotsom krijgen! Wy weten deels, hoe vaak men viel, Maar niet, hoe vaak men 't veld behiel. Vorige Volgende