Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Twee gebeden. Naar Robbert Burns. I. Almachtige Opperheer omhoog! Uw wezen ken ik niet; Maar echter weet ik, dat Uw oog Uw werken kent en ziet. Uw schepsel werpt, met lijdend hart Zich voor U neêr in 't stof; Doch overtuigd, dat al zijn smart Door Uwen wil hem trof. Doch overtuigd, o Heer! dat Gy Wraakzuchtig zijt noch boos: O! maak mijn oog van tranen vrij, Of sluit het voor altoos. [pagina 118] [p. 118] Maar vordert Uw al wijze wil Dat nieuwe druk my wacht? Zoo sterk mijn ziel, opdat ik stil Hem doorsta zonder klacht. II. O Gy! wiens macht, van vrees en hoop My beurtlings 't hart doet jagen! Die, eer de dag ten einde loop', My voor uw throon kunt dagen. Heb ik te menigwerf gedwaald Op 't vleiend pad der zonden, Gelijk een stem, die nimmer faalt, My luide blijft verkonden. Gy weet het, God! gy vormdet my Met sterke en wilde driften; Vaak was ik machtloos, spraken zy, Het goed en 't kwaad te schiften. Waar ik, door eigen kracht verraên, Uit zwakheid moest verdolen, [pagina 119] [p. 119] Laat daar, alwetend God! mijn daên In duistre nacht verholen. Waar ik met opzet was verblind, Is my geen pleit gebleven, Dan, Gy zijt goed: en goedheid vindt Genot in schuldvergeven. Vorige Volgende