| |
| |
| |
Liedekens, naar het Schotsch van Robbert Burns.
I.
Behind you hills where Lugar flows.
De schaduw dekt der heuv'len kruin,
En zelfs den top der linde:
De winterzon dook achter 't duin,
't Is duister en de wind blaast fel;
Doch ik weet in den blinde
Den weg langs bosch en bergen wel,
Den weg naar mijn Selinde.
Selinde is lieflijk, minzaam, jong,
En vlug gelijk een hinde.
Verstijf 's verleiders gladde tong,
Die schertste met Selinde!
| |
| |
Bevallig, zonder erg of list,
En trouw is mijn beminde:
Geen boterbloem, van dauw verfrischt,
Een veldknaap ben ik en niet meer,
Die geen beschermers vinde;
Maar 'k lach om gunst van Vorst of Heer:
'k Ben welkom by Selinde.
Ik leef van 't geen mijn werk my biedt:
Nooit had ik volle spinde;
Maar goud- of hebzucht kwelt my niet,
By 't denken aan Selinde.
Mijn' ouden baas loopt alles meê,
Maar ik ben even wel te vreê,
't Loop meê, 't loop tegen, heil of druk,
Ik neem het als ik 't vinde;
Want 'k weet op aard slechts een geluk,
| |
| |
| |
II.
Adown winding Nith I did wander.
Daar ginds, waar de statige Rijnstroom
Langs akkers en weilanden vliet,
Daar doolde ik en dacht aan mijn Truitjen,
En zong haar ter eere mijn lied:
Weg, weg, met uw belles en juffers:
Wat lof ook heur schoonheid verdien',
Slechts hy, die mijn Truitjen ontmoette,
Slechts hy heeft de schoonste gezien.
De veldmadelief zag ik bloeien,
Zoo rein, zoo eenvoudig, zoo blij.
O Beeld! riep ik uit, van mijn Truitjen!
Ze is kunstloos en zedig als gy.
De lelie moog' fraai zijn en zuiver,
De rozenknop geurig en frisch,
Geen lelie, die reiner dan Truitjen,
Geen roosjen, dat kleuriger is.
| |
| |
Zij tart in bevallige blankheid
't Gebloemte in den meidorenkrans,
Haar adem is de adem der lente,
Haar oog is een dauwdrop vol glans.
Haar stem is 't gezang van den morgen,
Ontwaakt door het vrolijke woud,
Wen Febus, by 't rijzen, slechts liefde,
Slechts blijheid en wellust aanschouwt.
Kortstondig is 't schoon van den morgen,
Door wolken en buien verjaagd,
Wijl 't welig vernuft van mijn Truitjen,
Bestendig en duurzaam behaagt.
| |
III.
Again rejoicing nature sees.
Zie, hoe Natuur in volle pracht,
Op nieuw in Lentes keurkleed bloeit,
Hoe beemd en veld ons tegenlacht,
Met verschen dauw besproeid.
| |
| |
En moet ik steeds voor Mietjens smaad
En donk'ren uitkijk duchten?
En het spot met mijn ongenuchten.
Wat baat my, of op 't hooge duin,
De veld viool of malva tiert,
Wat, of de doorn haar breede kruin,
Met frisch gebloemte ciert.
De huisman schept zijn vetten room,
De zaaier zingt zijn lustig lied
Maar my is 't leven slechts een droom,
Door poel en tuinsloot duikt de waard
Zijn vrolijk kwakende eendtjens na:
De zwaan zwemt statig door de vaart:
By 't dwalen langs de heî, begroet
My 's herders blygestemde fluit,
| |
| |
Waar ik my somber verder spoed'
Vervolgt my 't maatgeluid.
Eerst als de leeuwrik, nu ontwaakt,
Den morgen vrolijk tegensnelt,
En 't oost in goud en glansen blaakt,
Verlaat ik 't eenzaam veld.
Och winter! dat uw hageljacht
Weêr over heide en heuvel viel!
Natuur ontbloot van schoon en pracht.
Vertroost wellicht mijn ziel.
| |
IV.
Anna, thy charms my bosom fire.
Mijn boezem wordt in liefde ontgloeid,
Maar ach! mijn hoop heeft uitgebloeid,
Mijn uitzicht is me ontvloôn.
| |
| |
En toch, dat Anna slechts verschijn,
Want wanhoop zoude een gruwel zijn,
| |
V.
Blithe hae I been on yon hill.
Voorheen was ik vrolijk en danste zoo blij
En dartel in 't rond als mijn schapen:
En elke gedachte was zorgloos en vrij,
Als 't windtjen dat zuist langs mijn slapen.
Maar thands! geen geneuchten, geen zang meer voor my;
Want Klaartjen is zoo mooi, en zoo statig daarby,
En ik ben de bloodste der knapen.
Nooit had ik die taak zoo vervaarlijk gedacht,
Een hooplooze min te verklaren:
Daar zit ik en kwijn nu en treur en versmacht,
Gedrukt van onlijdb're bezwaren:
En zoo niet haar deernis mijn kwelling verzacht,
Dan rust ik welhaast in het bed, dat my wacht,
Daar ginds onder duinmosch en blaêren.
| |
| |
| |
VI.
Craigie-Burn-Wood.
Gelukkig, mijn liefjen! gelukkig, mijn lust!
Gelukkig, die by u in 't beddeken rust.
Gerust zal hy slapen, mijn liefjen, mijn lust!
Gerust zal hy slapen, mijn liefjen!
Zoo lieflijk als ik immer zag,
Rijst voor mijn oog de morgen:
Maar ach! de schoonste lentedag
Brengt my slechts leed en zorgen.
't Bedauwd gebloemte is rijk en frisch,
't Gevogelt zingt lieftallig;
Maar wat aan and'ren welkom is,
Blijft my nog ongevallig.
En de oorzaak van mijn stil verdriet,
Van al mijn boezemkwalen,
Die kan ik niet, die durf ik niet,
(Ik vrees uw toorn) verhalen.
| |
| |
En toch, te hevig is mijn smart,
En schoon ge ontvlamt in toren,
Ik kan die in mijn berstend hart
Niet langer voor u smooren.
Gy schijnt zoo minzaam en zoo zacht!
Uw goedheid wordt geprezen.
Maar och! zoo gy mijn min veracht,
Een ander in uw arm te zien,
Geen schouwspel kon deze aard my biên,
Dat my zoo bitter griefde!
Maar meisjen! zeg: gy wilt slechts my
En van dat oogenblik ziet gy
| |
| |
| |
VII.
Ae fond kiss and then we sever.
Nog een kusjen, rein en teeder,
En vaarwel dan voor altijd!
'k Zie u nimmer, nimmer weder:
Denkbeeld, dat mijn ziel doorsnijdt.
Hy beschuldig' 't noodlot niet,
Wien de hoop nog uitkomst biedt.
Ik, die troost noch hoop mag kweeken,
Voel my 't hart van wanhoop breken.
'k Wil het niet als zwakheid laken,
Dat mijn liefde u werd gewijd.
Wie u zag, moest voor u blaken,
Slechts voor u, en voor altijd.
Hadden wy maar nooit zoo blind,
Nooit zoo trouw elkaêr bemind,
Nooit ontmoet of nooit begeven,
Ach! geen rouw vergalde ons 't leven!
Vaar dan wel, gy teêrst beminde!
Vaar dan wel, volmaakte maagd!
Dat uw hart vertroosting vinde,
Nooit van kommer zij doorknaagd.
| |
| |
'k Zie u nimmer, nimmer weder,
Denkbeeld, dat mijn ziel doorsnijdt!
Nog een kusjen, rein en teder,
En vaarwel dan voor altijd.
| |
VIII.
Gloomy December.
Ik groet u nog eenmaal, u somb're December!
Ik groet u nog eenmaal in zorg en verdriet.
Ach! treurig was 't scheiden, dat gy my herinnert,
Toen ik, en voor eeuwig, mijn Truitjen verliet.
Het scheiden van minnaars is smartvolle wellust,
Als hoop nog vertroosting in 't scheidensuur bracht;
Maar 't ijslijk gevoel: o vaarwel nu voor eeuwig!
Is nijpende rouw, door geen balsem verzacht.
Ach! wild als de winter, die giert door de wouden,
En 't veld van zijn dorrende tooisels berooft,
Is de aak'lige storm, die mijn boezem doet jagen,
Sints de uiterste lichtvonk der hoop is verdoofd.
Ik groet u nog eenmaal, u somb're December!
Ik groet u nog eenmaal in zorg en verdriet,
Ach! treurig was 't scheiden, dat gy my herinnert!
Toen ik, en voor eeuwig, mijn Truitjen verliet.
| |
| |
| |
IX.
Behold the hour, the boat arrive.
De boot genaakt: het uur is daar:
Geliefde zielsvriendin, gy gaat:
En, valt het scheiden bitter zwaar,
Het lot wil dat ge my verlaat.
'k Zal vaak dit oeverzand betreên,
En treurig uitzien naar den vloed.
Hier heeft ze my voor 't laatst gegroet;
Ginds was het dat haar schip verdween.
'k Zal vaak, gezeten op dit zand,
Waar 't schorre meeuwgekrijsch alleen
De stilte stoort van 't eenzaam strand,
Het oog doen weiden zeewaart heen,
En zeggen: zaal'ge zuiderkust
Waar zich mijn Truitjen thands bevindt!
O zeg my, denkt zy om haar vrind,
Wijl ze onder 't loof der palmen rust?
| |
| |
| |
X.
O how can I be blithe and glad.
Hoe zoude ik, vrolijk en verheugd,
Nog deelen in 't vermaak der jeugd?
Voor my heeft zang en dans gedaan;
Want hy, mijn trouwe vrind,
Al blaast geen sneeuwjacht scherp en dicht,
Noch gure wind my in 't gezicht,
Toch welt in 't zuchtend oog een traan,
By 't denken aan den vrind,
Mijn vader heeft my wreed verjaagd,
Geen maag of buur mijn lot beklaagd;
Een enk'le trekt zich mijner aan:
Hy gaf my eens, die trouwe vrind,
Een bonten halsdoek en een lint:
En 'k heb die altijd omgedaan,
| |
| |
Eens gaat de winterkoû voorby.
Dan komt de lente, zoet en blij:
Dan bied ik hem mijn zuigling aan:
Dan keert de trouwe vrind,
| |
XI.
Een trouwe vriend, een volle kan,
Wat wenscht gy meer, mijn goede man?
Kent gy de zorg, die u nog beidt,
Eer gy tot sterven u bereidt?
Gebruik dan toch (de tijd snelt voort)
Elk oogenblik gelijk 't behoort.
Geloof, 't geluk is bloô en bang,
En komt zoo niet by d'eersten drang.
| |
| |
| |
Van bloemen overstrooid. -
En bloem en loof en kruid
Viel 's winters koû ten buit,
Natuur baar schat ontsluit.
Den grijzaart vuur en kracht.
Mijn kruin met sneeuw bevracht.
Wijl 's nachts de slaap my vliedt.
Zeg, waarom keert gy niet?
| |
| |
| |
XIII.
Husband, husband, cease your strife.
Staak, manlief! staak dat dwaas gekijf:
Gy baart u slechts verdriet.
Al ben ik, naar de wet, uw wijf,
Uw dienstmaagd ben ik niet.
‘Man of vrouw, een van twee,
Moet hier stil zijn en gedwee,
Wel hoor ik hier niet anders meer
Vaarwel dan! ik ontloop mijn Heer
‘'k Treur misschien om mijn vrouw,
Doch de tijd verdrijft den rouw,
Welaan! zoo breekt myn droef gemoed;
Mijn laatste stond snelt aan.
| |
| |
Bedenk, als gy my sterven doet,
Wat wroeging u zal slaan.
‘'s Hemels wil moet geschiên,
Sterkte en troost vind ik misschien,
Wel! na mijn dood nog plaag en kwel
Beef vrij, als ik de gandsche hel
's Nachts voor uw bedsteê zend.
‘'k Trouw dan weêr net zoo een
Dan vlucht de gandsche hel vast heen,
| |
XIV.
Nobody.
Ik deel haar met niemand:
En mijn vrouw kust niemand.
| |
| |
'k Heb daaglijks mijn brood
En dank daarvoor niemand:
'k Vraag nooit iets uit nood,
En dienstknecht van niemand:
'k Heb t' huis mijn geweer
En vrees ook voor niemand.
Noch droef aan voor iemand;
| |
XV.
De Saturdag-Avond in de hut.
De najaarsstorm huilt snerpend rond: reeds vroeg
Spreidt de avondstond zijn schaaûw de velden over:
Het runddier keert, bemodderd, van de ploeg:
Karkouw en kraai zoekt rust in 't dorrend lover.
De landman staakt zijn werk, en raapt in 't rond
Houweel en spade en gaffel van den grond.
| |
| |
Deze avond heeft het werk der week besloten
En morgen wordt de zoete rust genoten.
Hy neemt in 't end, langs welbekende paên,
Met zware schreên de lange huisreis aan.
Hy ziet zijn stulp in 't groene dal gelegen,
Beschaduwd door een olm, dien eeuwen heugt.
Daar wagg'len reeds de kleintjens vader tegen,
Met blij gejoel en kinderlijke vreugd.
Het knappend vuur, de haardsteen, glad gewreven,
De welkomstgroet, die 't wijfjen hem komt biên,
Het zoet gesnap van 't jongsken op zijn kniên,
't Heeft al zijn zorg en matheid ras verdreven.
Inmiddels, meê van 't weeklijksch werk gekeerd,
Treên, blij te moê, zijn ouder knapen binnen,
Die, vroeg reeds tot arbeidzaamheid geleerd,
By herder, boer, of bouwman 't weekgeld winnen.
Zijn oudste hoop, zijn Jansjen, frisch en schoon,
In d' eersten bloei der beste levensjaren,
Brengt mede in huis het zuur verworven loon,
Al wat zy reeds voor de ouders wist te sparen,
En toont meteen aan moeder 't nieuwe jak,
Voor morgen, waar zy laatst haar over sprak.
Met luide vreugd, aan 't hart ontweld, begroeten
Ze elkander by het langgewenscht ontmoeten:
| |
| |
Men snapt en schertst en lacht met blij geluid:
Een ieder kraamt om 't hardst zijn nieuwtjens uit.
De tijd snelt voort, op vluggen wiek vervlogen.
Het oud'renpaar ziet, met partijdige oogen,
De toekomst in, die 't lief gezin verbeidt,
Wijl moeder 't goed der kind'ren zit te lappen,
En 't oude, puur of 't nieuw waar', op te knappen,
En vader soms een woord tot stichting zeit.
Hy leert hun dan, oplettend na te komen
Al wat de baas of juffrouw hun gebiedt,
Hun werk te doen, voor d'arbeid niet te schroomen. -
- ‘Wilt (zegt hy) schoon geen sterveling u ziet,
Den werkenstijd met beuz'len nooit verkwisten.
Vermijdt de kroeg en al de onnutte twisten.
Eert God vooral! en zorgt dat gy uw plicht,
Naar Zijn gebod, by dag en nacht verricht.
Bidt dat Zijn raad uw schreden moog' geleiden,
Opdat gy in verzoeking niet verwart.
Niet vruchteloos zult gy Gods hulp verbeiden,
Zoo gy die zoekt met recht geloovig hart.’
Maar hoor! men klopt, doch zachtjens. Wie mag 't wezen?
Lief Jansjen, die 't bezoek wel heeft verwacht,
Vertelt alsnu, en o! niet zonder vreezen:
Het is de knaap, die haar heeft t'huis gebracht.
| |
| |
De moeder ziet, hoe liefde, slecht verborgen,
In 't vonk'lend oog van Jansjen, op 't inkarnaat,
Dat elke wang ontgloeit, geschreven staat.
Zy vraagt den naam des vrijers, 't hart vol zorgen,
En staamlend klinkt het antwoord; doch met vreugd
Hoort moeder, 't is geen lichtmis, die niets deugt.
En Jansjen doet den jong'ling binnenkomen:
Een fiksche borst, die moeder wel behaagt.
En recht te vreên is nu de jonge maagd,
Dat 's minnaars komst niet slecht werd opgenomen.
De vader praat van vee en akkerbouw;
De jong'ling zwijgt: want hoe zou hy vermogen
Te spreken, dus van blijdschap opgetogen! -
Zijn blooheid, zijn verwarring valt der vrouw
Weldra in 't oog en o! zy schept behagen
In d' eerbied, dus haar dochter toegedragen.
Men spreidt den disch: de meelkoek lacht hun toe:
't Is Schotlands spijs: wie, dien zy niet zoû lusten?
Ook melksoep, vrucht der bontgevlekte koe,
Die in den hoek ligt achter 't schot te rusten.
En moeder heeft, ter eere van den gast,
Het huisgezin op oude kaas verrast,
Door haar gemaakt, nu Mei een jaar geleden:
En meer dan eens wordt voor den jongen bloed,
| |
| |
Uit vriend'lijkheid, een groote homp gesneden,
En meer dan eens zegt hy: ‘wat smaakt dat goed,’
Het blijde maal heeft uit. Met ernstig wezen,
Vormt heel 't gezin een wijden kring om 't vuur.
De vader rijst en slaat in 't plechtig uur
Den bijbel op, zijns vaders roem voordezen.
Hy licht de muts eerbiedig af en toont
't Eerwaardig hoofd met graauwend hair bekroond.
Nu kiest hy één van Davids psalmgezangen
Met oordeel uit om de eerdienst aan te vangen.
Hy zegt: ‘Aan God zij lof en dank gebracht!’
En 't heilig lied klinkt statig in de nacht.
Nu wordt op nieuw het zware boek doorbladerd.
Met eerbied en aartsvaderlijken klem
Leest de oude man, hoe, op des Heeren stem
In de ark 't gezin des vroomen werd vergaderd,
Hoe Abraham de vriend van God genoemd,
Of Amalek ter straffe werd gedoemd,
Hoe Jesses zoon, aan booze zonde schuldig,
Door diep berouw die zonde heeft geboet,
Of wel hoe Job, in tegenspoed geduldig,
Den Heer verhief als immer wijs en goed:
Of 't hemelsch lied van heil'gen Esaïas,
Dien wraakheraut en bode des Messias.
| |
| |
Wellicht ook toont zijn text, in 't Nieuw Verbond,
Hoe schuld'loos bloed de strafschuld moest verzoenen,
Hoe de Opperheer van 's hemels legioenen
Geen enkle plek om 't hoofd te rusten vond.
Hoe op deze aard Zijn jongeren verkeerden,
En wijd en zijd de blijde boodschap leerden,
Wat schouwspel 't oog van Patmos balling trof,
Door 's Almachts wil ontheven aan dit stof,
Of hoe de vloek hem vreeslijk dreunde in de ooren,
Van 't droevig wee aan Babylon beschoren.
Nu knielen zy: en, tot den Hemelheer,
Opdat Zijn hulp het huisgezin beveilige,
Bidt de echtgenoot, de vader en de heilige,
Van hoop vervuld, dat ze eens, in hooger sfeer,
Op de eigen wijs elkander wedervinden,
Waar de eigen band hen vaster zaam zal binden,
En waar, vereend tot eindeloos genot,
Zy 't heilig lied, tot lof van hunnen God,
Met heel het koor der zaal'ge hemellingen,
Eeuw uit, eeuw in, aanbiddend zullen zingen.
En nu gaat elk zijn eigen weg in vreê:
Men zoekt de rust: geen leed zal die verhind'ren;
Maar 't oud'renpaar zendt nog een stille beê
Ten hemel op voor 't welzijn van hun kind'ren:
| |
| |
‘Gerust dat Hy, wiens zorg de raven spijst,
Die 't blank gebaad der lelie heeft geweven,
Die 't menschdom door beproeving onderwijst,
Hun en hun kroost het daaglijksch brood zal geven,
Hen hoeden in 't gevaar; maar bovenal
Hen Zijn genaê deelachtig maken zal.
|
|