Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] Een naam. Spreek my nooit van een naam, dien het nageslacht noem'; Slechts de dagen der jonkheid zijn dagen van roem. Voor de mirt en de roos, die haar slapen omzwieren, Ruil ik willig uw bundels van palm en laurieren. Wat toch baat het den bloem, die reeds dort en verkwijnt, Of een glanzende lichtstraal zijn sterfuur beschijnt? En wat baat my de wierook, my kwistig geboden, Nu mijn hair is vergrijsd en mijn kracht is gevloden? Heb ik immer naar lof en vermaardheid getracht, Het was niet om te pralen by 't volgend geslacht; Neen het was, om uit de oogen der liefste te lezen, Dat haar 't offer mijns harten behaaglijk mocht wezen. Naar Byron. Vorige Volgende