Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Aan Inez. Vergeefs is 't, of uit minlijke oogen Uw tooverblik my tegenlacht, En, steunend op zijn alvermogen, Een zoeten lach terug verwacht. Ze is my ontzegd, die troost vol zoetheid, Wijl 't strak gelaat zijn plooi behoudt. Maar o! voorkoom' des Hemels goedheid Dat ge ooit, en vruchtloos, schreien zoudt. En vraagt gy wat verborgen kwelling Mijn heil verdierf, mijn ziel verwon? Wat kwaal des harten, welks herstelling Uw min zelfs niet bewerken kon? Geen minnen, geen onedel haten, Geen zucht naar eer of glorischijn [pagina 90] [p. 90] Deed my mijn vaderland verlaten, En alles wat my waard moest zijn. Neen! walging is 't, uit wat ik hoorde En zag, en vond, en wist, ontstaan: Geen schoonheid, die my meer bekoorde, 'k Zag de uwe zelfs met koelheid aan. Neen! zielsangst is het vol ellenden, Die rust en kracht verslonden heeft, Die 't oog niet grafwaarts heen durft wenden, Schoon 't graf alleen die rust hergeeft. Wat balling kan zich zelf ontvluchten? - Blijft, op het verstgelegen strand, Die vyand niet alom te duchten, Heromgevoerd in 't ingewand? En echter, andren zie ik smaken, Genieten wat mijn hart verstiet. O! Stoore een al te droef ontwaken, Hun droomen, als de mijne, niet. Ja, 't is mijn lot van hier te streven; En, wat ik nog moet ondergaan, Mijn beste troostgrond in dit leven Is, dat ik 't ergst heb doorgestaan. [pagina 91] [p. 91] Wat is dat ergste? - Uit mededogen, Spoor nooit de bron op van mijn leed. Dat liever nog, uit minlijke oogen, Uw blik my toelach, als hy deed. Poog, poog den sluier nooit te scheuren, Die 't hart des menschen overdekt. Door wat uw deernis zoû bespeuren Werd voor altijd uw rust bevlekt. Naar Byron. Vorige Volgende