| |
| |
| |
Tassoos weeklacht.
Het sterkst gestel wordt langzaam ondermijnd,
Ja, de aad'laarsgeest des vluggen zangers kwijnt,
Die jaren lang des onrechts felle slagen
In de eenzaamheid des kerkers moet verdragen:
Die, laf beticht van waanzin, in zijn hart
Den kanker voelt van onherstelbre smart,
Die smachtend dorst naar vrije lucht en leven,
Wijl traliewerk, met haat lijk rag omgeven,
Geen enklen straal van 't zonlicht, dan verdeeld,
Den doortocht laat en met zijn schaduw speelt
Op 't blikk'rend oog, en door dat oog komt woelen
In 't brein, en wee en drukking doet gevoelen:
Als kerkerdwang zich in zijn naaktheid toont
En van de nooit ontsloten poort ons hoont,
Die poort, die niets den kerker in laat komen,
Dan 't vale licht, een oogwenk slechts vernomen,
En muffe spijs, die ik dus eenzaam at,
| |
| |
Tot ik in 't eind haar bitt'ren smaak vergat,
En, hongrig als een roofdier, opgerezen
In mijne krocht, wellicht mijn graf nadezen,
Op 't ongezellig voedsel ging te gast. -
Dit al heeft my een weinig aangetast
En doet het nog; - en toch, ik wil 't verdragen
En zal geenszins tot wanhoop my verlagen;
Want ik verwon mijn zielangst in den strijd:
'k Heb wieken my vervaardigd, my bevrijd
Van kerkerboei en dwang en, heengevlogen,
Des Heeren Graf ontrukt aan vreemd vermogen,
'k Heb rondgewaard met heil'gen, en mijn geest
Is werkzaam by de kruisbanier geweest,
Gezwaaid ter eer des Gods, dien we allen loven,
Die de aard bezocht en die regeert daar boven;
'k Heb, door Zijn kracht gesterkt, deez bangen tijd,
Tot boete voor mijn zonden, toegewijd
Aan 't zoet verhaal hoe Salem werd gewonnen.
Dan, 't is gedaan! mijn taak is afgesponnen,
De vriend, die my dus jaren onderhiel!
Indien een traan op 't eindvaers nederviel,
Ik stortte er geen om 't leed dat ik moest dragen.
Maar gy, mijn schepping! kind van mijne ziel!
Wiens tooverlach my aan mijn bitt're plagen
Ontvrijen kwam en my om zangen vragen,
Gy ook verlaat me - en met u al mijn zoet:
| |
| |
Ziedaar hetgeen my treft en weenen doet,
't Geknakte riet is door dien slag gebroken,
'k Bracht u, helaas! ten eind. Wat nu gedaan?
Want nieuwe ellend zal my gewis bestoken
En 'k heb op aard nog lijden door te staan.
En hoe? - Dit weet ik niet; doch uit myzelven
Zal ik my nog een toevlucht mogen delven. -
'k Zonk niet geheel; - ik ben van wroeging vrij. -
Men noemde my uitzinnig. - Om wat reden?
O Leonoor! wilt gy 't niet melden, Gy? -
'k Was spoorloos, ja, die u heb aangebeden,
Zoo eindloos hoog verheven boven my. -
Maar toch, hoe ver de liefde my vervoerde,
Het was geen dwaasheid, die 't verstand beroerde.
Ik kende, ja, mijn schuld: 'k voel evenzeer
Mijn straf, al buigt my 't lijden niet ter neêr.
Ach! gy waart schoon, en ik niet blindgeboren:
Ziedaar mijn zonde, en de oorsprong van mijn smart;
Maar, wat ellend my verder zij beschoren,
Uw dierbaar beeld blijft leven in mijn hart.
Bekroonde min moog door 't genot verdwijnen;
Rampzaal'gen zijn getrouw: hun driften kwijnen
Allengskens weg behalve alleen de min,
En elk gevoel smelt tot één enkel in,
Als vloeden in één zee te samen stroomen;
Maar zonder peil is de onze en zonder zoomen.
| |
| |
Hoor, boven my, 't uitzinnig, dof geloei
Van lichamen en zielen in den boei:
En hoor! den zweepslag, en 't vermeerd'rend janken:
En 't last'ren Gods met half verstaanbre klanken.
Er is er hier, door meer dan razerny
Tot marteling van and'ren aangedreven,
Wier beulenlust bestaat in dwinglandy,
Die 't weinig licht, in 't suffend brein gebleven,
En 't overschot van lang verstompt gevoel
Verdoven door een folt'ring zonder doel.
Met hen en met hun offers moet ik leven.
Hun jamm'ren en hun woeste uitzinnigheên
Heb ik verduurd nu jaren achtereen:
'k Zal die wellicht verduren tot ik sterve.
Het zij zoo: - wijl ik dan slechts rust verwerve.
Maar dulden wy! - 'k Was lijdzaam eens en stil:
'k Vergat reeds half 't geen ik vergeten wil.
Dan och! 't herleeft: en 'k zoû my zalig heeten,
Zoo ik vergat, gelijk ik werd vergeten.
Voed ik geen wraakzucht jegens hen, wier macht
My in dit pesthuis van ellenden bracht?
Waar 't lachen niet uit vreugde wordt geboren,
Waar woorden, maar geen taal zich ooit doen hooren,
Waar zelfs de mensch niets menschlijks over heeft,
Waar schor gevloek op 't kermen antwoord geeft,
En luid gegil op steeds herhaalde slagen,
| |
| |
Waar elk zijn wee in eigen hel moet dragen; -
Want wy zijn talrijk in onze eenzaamheên,
Schoon van elkaêr door wanden afgesloten,
Waarop 't geraas der dolheid af komt stooten,
Waar elk de klacht des buurmans hoort; maar geen
Aan 's buurmans klacht zich stoort: dan hy alleen,
De ellendigste van al zijn lotgenooten,
Hy, die zich nooit geboren had gedacht,
Om, tusschen ziekte en razerny verwezen,
Van zulk een hoop de medgezel te wezen,
- Voed ik geen wraakzucht jegens hen, wier macht
Door my aan elks verachting prijs te geven,
Mijn loopbaan stuitte in 't bloeiendst van mijn leven,
My afschetste als bezield door dollen waan,
En door elkeen te schroomen en te ontgaan?
Zoude ik hun niet dat wee vergelden willen?
En leeren hun die innerlijke kreet
Der wanhoop, en dat worst'len met zijn leed,
De klimmende angst, die 't wrak gestel doet trillen,
Al lukt het ook, den storm van 't brein te stillen?
Neen! - 'k Ben te fier om wraak te voên. 'k Vergeet
Eens Vorsten hoon, en willig zoude ik sneven.
O Leonoor! ik heb om u alleen
Den bittr'en wrok mijn boezem uitgedreven.
Waar gy regeert, mag hy niet wonen - neen.
Uw broeder haat me: - ik zal zijn gramschap lijden.
| |
| |
Uw hart bleef koel: - ik bleef het mijne u wijden.
Zie op een min, die van geen wanhoop weet,
Die krachtvol in mijn boezem rond blijft dolen,
Als 't bliksemvuur ligt in zijn wolk verscholen,
Omneveld in het donker rollend kleed,
Tot dat het berst in flits en flikkerlichten.
Zoo schittert, op uw naam, de ontborsten vlam
Mijn aanzijn door in helle flonkerschichten
En roept al wat my vroeger overkwam
My voor den geest terug. Dan, ras vervlogen
Is 't droombedrog: ik ben dezelfde weêr. -
En toch geen zucht naar aanzien, macht of eer
Ontstak mijn liefde. Ik hield uw rang voor oogen.
Ik wist, o ja! dat nooit een Rijksprinces
Bestemd was tot eens dichters minnares.
Geen zucht verried de min die my deed blaken,
Daar ze in haar zelf haar loon, haar voedsel droeg.
En in het eind - indien mijne oogen spraken,
Ach! de uwe zwegen: dit was strafs genoeg.
En toch! - nooit is een klaagtoon my ontvlogen:
Gy waart voor my een heiligdom, hetgeen
Men dienen moest, van ver, ter aard gebogen,
Het vloersteen kussend onder 't nadertreên.
Geenszins uw rang, maar liefdes alvermogen
Had met dien glans, die glori u omtogen,
Die in elks hart by d'aanblik sidd'ring joeg, -
| |
| |
- Geen sidd'ring, neen - die elk met eerbied sloeg
Als of ge een Godheid waart; - maar op uw wezen,
Hoe streng ook, was een zeker iets te lezen,
Waar al wat de aard bevalligs heeft, voor week.
Mijn ster stond stil voor u: mijn geest bezweek
Voor d'uweii: was het dwaas, u dus te minnen,
Het kost my duur; en echter, 'k waar' sints lang
Geschikt voor deez' verfoeiden kerkerdwang,
Bleeft gy alleen niet heerschen in mijn zinnen:
Dezelfde min, die in der boeien wicht
My sloeg, heeft voor de helft dien boei verlicht,
En kracht verleend, om 't ov'rige ook te lijden,
Om u, wier beeld my zweeft voor 't aangezicht,
Steeds onverdeeld mijn aanzijn toe te wijden,
En moedig weedoms naaktheid af te strijden.
Het is niet vreemd: - van 't uur van mijn geboort
Heb ik geheel der liefde toebehoord,
Die leven schonk aan wat mijn oogen streelde
En zelfs uit nietig stof my afgoôn teelde.
Zoo schiep ik my uit brokken rots, omzoomd
Met wild gewas, een Eden vol van weelde,
Waar menig uur in schaduw van 't geboomt,
Met zielsgenot door my werd weggedroomd -
Ofschoon ik vaak voor 't nutteloos ommedwalen
Bestraft werd, en de grijsheid ontevreên
Het hoofd schudde, en verklaarde, ‘'t kon niet falen,
| |
| |
Zoo wild een jeugd zoû enden in geween,
En 't middel tot genezing ware alleen
Kastijding:’ - en dan volgden felle slagen
En 'k schreide niet, doch vloekte hen in 't hart,
En zocht mijn schuilhoek weêr en gaf mijn smart
In tranen lucht - en schepte op nieuw behagen
In droom en, die ontstonden zonder slaap.
Dan ik groeide op: de neiging, die den knaap
Verrukt had, werd een drift die my bestormde
Met bruischend vuur en wellustvolle smart,
En heel mijn ziel tot één behoefte vormde,
Tot éénen wensch, onzeker en verward:
Tot dat ik wat ik opzocht had gevonden -
En dat waart gy - en van dien tijd af aan
Was voor mijn oog 't heelal in 't niet verzwonden,
En bleef ik slechts in u alleen bestaan.
Ik schiep weleer in de eenzaamheid behagen;
Maar dacht geenszins dat ik in later dagen
'k Weet niet welk deel mijns levens zonder heul
Zoû slijten, van al 't menschdom uitgesloten,
Geheel vervreemd van mijn natuurgenooten,
Behalve den uitzinnige en zijn beul:
Ware ik aan hen gelijk geweest, sints jaren
Waar' mijn verstand zijn woonsteê reeds ontvaren,
Doch wie boorde ooit een woord mijn mond ontgaan
Dat blijken droeg van razerny of waan?
| |
| |
'k Moet in deez' cel licht erger lijden dragen
Dan 't zeevolk doet, op 't naakte strand geslagen.
Nog blikt het in de waereld vrank en vrij.
De mijne is hier - Naauw schonk men dubbel my
De ruimte, die weldra mijn lijk zal vergen.
De zeeman sterve op 't barre zand: zijn oog
Kan nog voor 't lest den open hemel tergen.
Ik sla geenszins, verwenschend, 't mijne omhoog,
Schoon 't overwolkt zij door den kerkerboog.
En echter voel ik soms mijn geestkracht mind'ren;
Maar zelfs 't besef dier zwakheid is my klaar,
'k Word nu en dan een flikkerschijn gewaar,
Die my verblindt: 'k zie geesten, die my hind'ren
En kwellingen my baren, die 't beklag
Onwaardig zijn van vrijen en gezonden,
Doch duldeloos voor hem, die jaar en dag
Gebrek aan ruimte en lucht heeft ondervonden
En alles wat verlaagt en nederslaat.
Ik dacht, dat my alleen der menschen haat
Vervolgde; maar, zoo 't schijnt, met hen verbonden,
Vervolgen my ook geesten. My verlaat
En hemel beide en aard - en 't waar geen wonder,
Al bracht in 't eind met rustloos zielsgekwel
De macht des kwaads 't vermaste schepsel onder.
En waarom wordt mijn geest in zulk een hel
Beproefd? alleen omdat ik dorst beminnen?
| |
| |
Doch wie haar zag en koel bleef, die moest meer
Of minder dan een mensch zijn.
Een fijn gevoel; doch heden zijn mijn zinnen
Min teder en mijn wonden lang vereelt,
Of 'k had mijn brein vergruizeld op die muren,
Waar spottend soms een zonnestraal op speelt.
Dan, zoo ik steeds geduldig bleef verduren
Al 't geen ik reeds verhaald heb en al wat
Door woorden niet geschetst wordt, 't is omdat
Een zelfmoord stof zoû geven aan de logen,
Die my alhier gebracht heeft - en den blaam
Van razerny zoû werpen op mijn naam,
En 't zegelmerk zoû drukken op het pogen
Mijns vyands en vernietigen mijn faam.
En die moet eeuwig zijn. - Gewis, nadezen
Zal mijne cel een heil'ge tempel wezen,
Door natiën met eerbied opgezocht.
Ferrara! als uw vorsten zijn gevallen,
Uw grondgebied den vreemdeling verkocht,
In puin verkeerd uw rijk bebouwde wallen,
Dan, trotsche stad, dan zal van al uw schoon,
Eens dichters krans uw een'ge glorikroon,
Eens dichters cel uw een'ge luister wezen.
En Leonoor! gy, op wier schoon gelaat
De schaamteblos zoo heftig was te lezen,
| |
| |
Toen gy vernaamt, dat iemand van mijn staat
Beminnen kon, en dat gy liefde wekte
By iemand, wien geen vorstelijk purper dekte,
Ga henen, zeg uw broeder, dat mijn hart,
Getemd door kerker, tijdsverloop noch smart,
Noch door ('t kan zijn) een tint van 't geen de logen
My toeschrijft, noch door 't folterend vermogen
Der pestlucht die dit hol zoo ijslijk maakt,
- U steeds aanbidt: - zeg hem, dat als de zalen
Waar thands by zang en dans en feestpokalen
Hy 't zoet genot van weelde en blijheid smaakt,
Vergaan zijn, dit een heil'ge steê zal heeten.
Maar gy - Wanneer de glans, dien hooge rang
En schoonheid beide u schonken, sedert lang
In 't duister graf vergaan zijn en vergeten -
Zult deelen in den lauwer, die mijn graf
Vercieren moet. Geen macht, geen aardsch vermogen
Scheidt in den dood mijn naam van d'uwen af,
Zoo min, als in het leven al hun pogen
Uw beeltenis mijn boezem heeft onttogen.
Ja Leonoor! het is ons lot, hierna
Vereend te zyn voor eeuwig, - och te spaê!
Naar Byron.
|
|