| |
| |
| |
Gethsemané of Juliaas dood.
Van mijn geboorte af aan heb ik geweend.
't Zijn tranen, die voor bloed mijn hart doorstroomen:
Ja, God heeft my heur lafenis ontnomen
En in dat hart de tranenbron versteend.
Mijn spijs is 't leed, de smart mijn welbehagen;
Geen lijk, of 't schijnt my 't lijk toe van een vrind:
Nooit wordt door my een zijpad ingeslagen,
Waar ik geen rouw of grafsteê vind.
Wanneer mijn oog een rijke landstreek ziet,
Een lachend dal, een oord van rust en vrede,
Dan wend ik me af, en zeg: ‘hier is de stede
Van vreugde en heil, helaas! de mijne niet.’
Mijn boezem heeft geen weerklank dan voor klachten:
Mijn vaderland is waar men rampen leed,
En 't eenig bed, waarop ik rust durf wachten,
Van tranen en van asch doorkneed.
| |
| |
En vraag my niet de reden van mijn smart,
Ik zoû vergeefs my 't antwoord onderwinden:
Helaas! mijn mond zou enkel snikken vinden,
Verscheur, zoo gy 't doorlezen wilt, mijn hart;
Het leven is zijn zetelplaats ontvloden;
De zeis des doods maait elken vezel af;
Mijn boezem is een kerkhof vol van dooden,
En heel mijn ziel een open graf.
En toen ik kwam waar Christus leefde op aard,
Zocht ik geenszins die plaatsen, rijk in zegen,
Waar 't palmenloof gestrooid werd langs de wegen
En 't juub'lend volk stond om zijn Heer geschaard;
Noch waar Zijn hand, bevochtigd door de tranen
Der vrouwenschaar, die dankbaar hem aanbad,
Een wijl den glans des aanschijns had doen tanen
En kindekens gezegend had.
Neen! voer my heen naar gindschen hof van rouw,
Ter plaatse waar des menschen Heiland weende,
Toen Hem noch God noch menschdom hulp verleende,
En waar Hy bloed en doodzweet zweten woû.
Laat my alleen: hier wil, hier mag ik lijden
Al wat dit oord bevat aan zielewee:
Der doodsangst my als zoon der wanhoop wijden,
Mijn outer is te dezer steê.
| |
| |
Daar is een plek naby d'Olijvenhof,
Een sombre plek, waar nooit de zonnestralen,
Door Sions burcht geweerd, in nederdalen;
Daar sypelt traag de Kedron heen door 't stof.
Men kan in 't rond er graf- by grafterp wijzen;
De grond draagt gruis in plaats van lentegroen;
Men ziet er soms een ouden boomtronk rijzen,
Wiens wortels 't lijksteen splijten doen.
Daar vindt ge, omheind door dubb'len rotsen-muur,
't Gewelf, waar eens Gods Zoon zijn doodswee rekte,
Toen Hy, tot driewerf toe, Zijn jong'ren wekte,
En tot hen sprak: ‘waakt! vreeslijk is deze uur.’
Nog waant de mond de drupp'len op te droogen,
Op 't bloedig zand den lijdenskelk ontvloeid.
Nog schijnen hier de klamme steenrotsbogen
Van 't zweet der offerand besproeid.
En 'k zette my al peinzend op den steen,
En dacht aan 't geen die Heil'ge by Zijn lijden
Gedacht had, en doorliep van vroeger tijden
Tot heden toe al wat ik had geleên.
Ik torschte weêr den last van heel mijn leven:
'k Doorwaadde op nieuw mijn gandschen tranenstroom.
Toen kwam de slaap mijn matte ziel omgeven:
Ik droomde - en hemel! welk een droom!
| |
| |
Ik had, niet ver van daar, mijn lieveling,
Mijn telg, mijn schat, vertrouwd aan moeders zorgen.
Op haar gelaat blonk 'slevens lentemorgen;
Doch reeds haar ziel was rijp voor hooger kring.
Al wie haar zag was met haar opgetogen:
Haar beeld bleef, eens aanschouwd, bestendig by:
Geen vader, of hy moest met vriendlijke oogen
Haar volgen, en benijdde my.
Zy was me alleen uit 's levens ramporkaan,
Van alles wat my dierbaar was, nog over:
Zy, de een'ge bloem van zooveel voorjaarslover:
Zy was me een welkomstkus en afscheidstraan,
Een lichtbron, die haar glans my toe bleef wijen,
Een vogeltjen, dat van mijn lippen dronk,
Een engel, die my 's avonds melodyen
En kusjens by 't ontwaken schonk.
Nog meer! ik zag mijn moeder, eens zoo teêr
Door my geliefd, en 't kinderhart onttogen,
In haar terug. - Door wonderbaar vermogen
Schiep zy 't verleên my in de toekomst weêr.
'k Vond in haar stem een echo vart 't genieten,
Dat vijf paar jaar mijn huis te beurte viel:
Haar zoete blik deed vreugdetranen vlieten:
Haar lach schonk leven aan mijn ziel.
| |
| |
Haar wenkbraauw trok zich saêm by mijne smart:
'k Herzag mijn oog in haren oogenhemel,
Waar 't zielswee, dat my drukte, als 't wolkgewemel
In 't effen meir, in afgespiegeld werd.
Maar zachtheid slechts welde uit haar ziel naar boven;
Geen strakke plooi hield om haar lippen stand;
Dan als ze, in 't stof geknield om God te loven,
Haar handtjens vouwde in moeders hand.
Ik droomde dan, zy zat hier op mijn schoot:
'k Omklemde haar met innig welbehagen,
Mijn arm was om haar midden heengeslagen,
Terwijl mijn wang der hare een steunsel bood.
Haar hoofdtjen lag bevallig neêrgezonken,
En schudde 't goud der lokken om zich heen,
En door 't koraal der malsche lipjens blonken
Haar tandtjens wit als elpenbeen.
En altijd staarde op my haar minzaam oog
Als of haar ziel de mijne wilde omvatten.
En God slechts weet de kracht der vlam te schatten,
Die uit mijn blik den haren tegenvloog.
Mijn mond doorliep, ontgloeid in zoet verlangen,
Haar lief gelaat met kusjens, keer op keer:
En dartelend wist zy die op te vangen,
En gaf ze duizendvoudig weêr.
| |
| |
En 'k zei tot God, verrukt van vadervreugd:
Mijn God! Zoo lang ik licht schep uit die oogen,
Zal ik mijn dank doen stijgen naar den hoogen.
O! Schenk aan haar mijn aandeel van geneucht:
'k Heb heils genoeg, indien zy heil mag smaken,
Laat my door 't oog der hoop haar toekomst zien:
Moog' zy een gade, als my, gelukkig maken,
Die haar omhelzingen verdien.’
En zoo bedwelmd was ik van zaligheên,
Dat noch mijn knie, noch zelfs mijn hart ontwaarde,
Hoe my allengs mijn zoete vracht bezwaarde;
Helaas! haar wang was koud als marmersteen.
Mijn Julia! mijn kind! wat bleeke trekken!
O! staak dit spel, het baart uw vader vrees:
Lach, spreek my toe! wat zweet, wat doodsche vlekken!
Ontsluit dat oog, waarin ik lees.
Maar 't lachjen stierf en smolt met bang geluid
In loodkleur weg op lipkoraal en wangen;
En de adem joeg met korter, sneller gangen,
Ads 't wapp'ren van een vlerkjen, dat zich sluit,
Dan, dat geluid, hoe flaauw ook, het moest enden:
En toen haar ziel daar heen vlood met een zucht,
Toen stierf mijn hart in my, als, in de lenden
Der moeder, de ongeboren vrucht.
| |
| |
En ik stond op en trad naar 't outer heen,
Als iemand, die een doodwond heeft ontfangen,
Terwijl mijn arm den zielschat bleef omprangen;
En 'k leî mijn kind ter neder op den steen,
En kuste lang de dichtgeslotene oogen
En 't voorhoofd, dat nog laauw was, als de plek,
Die in het nest, als 't vogeltje is gevlogen,
Tuigt van zijn overhaast vertrek.
En in dat uur (een eeuw van bitt're weên!)
Omwoelde my een zee van smart, wier golven
De plaats, waar eens mijn hart was, overdolven:
En 'k riep: ‘O God! ik had slechts haar alleen
Sinds al wat ik beminde in vroeger dagen
In haar, mijn al, te saêm smolt of verzonk.
Zy was der vrucht gelijk, by najaarsdagen
Alleen gespaard aan d'ouden tronk.
‘Zy was, helaas! aan mijn bewolkte lucht
De leste plek, die helder was gebleven:
Wy hadden haar uit liefde een naam gegeven,
Die lieflijk luidde als Zefirs lentezucht:
Zy was een stem, wier melody vol weelde,
Waar zy herklonk, mijn lijden had verzacht:
Een straal van licht, wier zachte schijn my streelde,
By dag, by avond en by nacht.
| |
| |
‘Een spiegel, waar mijn hart zich in zijn beeld
Beminde: een bron, wier heilstroom my bleef laven:
Een albegrip van 's Hemels beste gaven,
Aan een gelaat vereenigd meêgedeeld:
Hart van mijn hart en leven van mijn leven,
Geest naar mijn geest, oog, waar mijn oog in blonk,
Stem, in wier klank mijn stem geluid kwam geven,
Ziel, waar mijn ziel haar licht uit dronk.
‘'t Is al voorby - en Dood, het werd uw deel!
Verzadig uw behoefte om niets te sparen:
'k Breng de offerand, ik zelf, op uw altaren.
Breek nu den kelk: ik leêgde dien geheel.
Aanvaard mijn kind, mijn dochter, uw verlangen;
Ik heb haar slechts dees hairlok afgesneên,
Die straks nog krulde en golfde langs haar wangen;
En ik bewaarde dit alleen.’ -
Het snikken deed me ontwaken. Heel de grond
Was klam van 't zweet, dat tapp'lend my ontvloeide,
Terwijl de koû myn ledematen boeide
En in elk oog een traan bevrozen stond.
Ik ylde voort: geen rhee zal sneller jagen,
Ik kwam, helaas! mijn woning naderby....
't Schreide alles: - niets kon 't stervensuur vertragen:
Zy wachtte, uit liefde, slechts op my.
| |
| |
En nu is uit mijn woning alles heen.
Ik zie elk oog van tranen nat bedropen.
Ik sla vergeefs mijn minnende armen open,
En sluit ze weêr met nutteloos geween.
Eentoonig zijn mijn nachten en mijn dagen:
't Gebed stierf met de hoop weg in mijn hart; -
Maar, ô mijn ziel, van God zijt gy geslagen,
Kus dan Zijn tuchtroede in uw smart.
Naar de Lamartine.
|
|