Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe
(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Het sterfbed in de hut.- ‘Zeg, kindlief! hebt gy hier in 't woud
Mijn jachtgezellen ook aanschouwd
Of hondgebas vernomen?
Ik ben te ver vooruitgereên,
En zie geen kans meer, om alleen
Op 't goede spoor te komen.
‘'k Verlang naar huis, mijn paard naar stal:
Dus, zeg my, hoe ik rijden zal,
Om buiten 't Park te raken.
Ik vind mijn vrienden toch niet weêr;
'k Ben moede, en heb voor dezen keer
Genoeg aan jachtvermaken.
‘Wees niet verlegen, lieve meid.
Maar hoe! gy antwoordt niet, en schreit.
| |
[pagina 50]
| |
Wat hebt gy toch te weenen?
Of zijt gy ook verdwaald, als ik?
Dan kan ik, in dit oogenblik,
U weinig troost verleenen.
‘Maar neen, die koontjens, zoo verbleekt,
Dat oog, waar bitter leed in spreekt,
Die tranen, niet te stelpen,
Getuigen van een dieper smart.
Kom, meisjenlief! ontsluit uw hart;
Misschien kan ik u helpen.’ -
Toen hief het kind, voor de eerste maal,.
Sinds d'aanvang van des ruiters taal,
Tot hem de schreiende oogen;
Want zy was arm: en de armoê hoort
Zoo zelden maar een vriendlijk woord,
Een woord van mededogen.
Die blik, zoo open en zoo goed,
Waarin de oprechtheid van 't gemoed
Zich helder liet aanschouwen,
Dat waas van zachte minzaamheid,
Op heel het wezen uitgespreid,
't Stemde alles tot vertrouwen.
- ‘Ach!’ sprak ze, en, wijl zy antwoord gaf,
Zoo wiste zij haar oogen af,
| |
[pagina 51]
| |
Van traantjens nat bekreten:
‘Mijn moeder, ach! mijn goede Heer!
Ligt stervend op haar leger neêr,
Van God en mensch vergeten.
‘Geen vriend of buur is haar naby,
Zoo afgelegen wonen wy.
Zy wenschte voor haar sterven
Zoo gaarne een leeraar nog te zien,
Om troost en toespraak haar te biên,
Die zy zoo lang moest derven.
‘Ik heb geloopen wat ik mocht:
Ik heb in stad en dorp gezocht,
Maar al vergeefs geloopen.
Hoe ik ook schreide en smeekte en bad,
Geen geestelijke in dorp of stad,
Die op zijn komst deed hopen.
‘Dees was van huis, en die verliet
Om vreemden zijn parochie niet:
Een derde moest uit visschen.
In 't kort: niet een woû met my gaan,
En moeder zal, helaas! vermaan
En voorbeê moeten missen.
‘Heb ik geen reden, zoo ik ween?
Naauw durf ik, ongetroost, alleen,
| |
[pagina 52]
| |
Verschijnen voor haar sponde.
Misschien zelfs geeft ze my de schuld,
Indien mijn wensch bleef onvervuld: -
Ik deed toch wat ik konde.
‘Foei! dat ik daarom kommer voed,
Dat ik van haar, zoo zacht en goed,
Verwijtingen zoû schroomen!
Heb ik wel eens een moeder meer?
Ach! mooglijk heeft reeds God de Heer
Haar van ons weggenomen.’ -
Zoo sprak ze, en snikte by 't verhaal.
De ruiter hoorde naar die taal
Met innig mededogen.
- ‘Kind!’ roept hy; ‘ik zal helpen, ik!’
En wendt, terwijl hy spreekt, den blik
Eerbiedig naar den hoogen.
‘Neen kind! wat ge u ontvallen liet
Was zondig: God vergeet u niet:
Hy heeft my hier gezonden.
Ja! onze ontmoeting was Zijn werk;
Een Dienaar van Zijn Heilge Kerk
Hebt gy in my gevonden.
‘Kom, meisjen! kom by my op 't paard:
Het beest is mak: wees niet vervaard.
| |
[pagina 53]
| |
Gy zult den weg my wijzen.
Voort, aan uw moeder, die ons wacht,
Vertroosting, bystand aangebracht,
Dat zy Gods naam moog' prijzen.’ -
Weêr stort het kind een tranenvloed;
Maar o! die tranen doen haar goed.
Zy vouwt de handen samen.
- ‘God!’ roept zy dankbaar, ‘zy geloofd!’
De vreemdeling ontbloot het hoofd,
En zegt eerbiedig: ‘amen!’ -
Hy tilt het meisjen van den grond,
Hy zet haar voor zich, doet terstond
Den fieren klepper zwenken,
En drijft hem voort in vluggen draf.
En wendt, nu rechts, dan links zich af,
Gehoorzaam aan haar wenken.
Reeds zijn zy menig lange laan
En menig pad ten eind gegaan.
De ruiter, altijd goedig,
Doet vraag op vraag, wil, dat zy al
Wat moeder aangaat, melden zal:
En ze antwoordt meer vrijmoedig.
,t Verhaal bevatte niets, o neen!
Dat wonder klonk of ongemeen.
| |
[pagina 54]
| |
't Was - 't noodlot van zoovele n.
Een huwlijk - straks een talrijk kroost -
En armoê - maar verzeld met troost,
Zoolang men 't leed bleef deelen.
De vader had, by dag en nacht,
Getrouw altijd zijn plicht betracht:
Hy moest het Park bewaken:
En, als hy 't vuurroer met zich nam,
Geen jager in heel Buckingham
Wist beter 't wild te raken.
Maar och! hy stierf en liet in rouw
Zijn weduw achter - arme vrouw! -
En hulpelooze kinderen.
Nu was het - tobben om het brood:
En daaglijks hooger steeg de nood,
Daar 't uitzicht bleef verminderen.
En nu, nu trof de tweede slag,
Nu moeder op haar ziekbed lag.
Geen artseny mocht baten.
En, stierf zy, ach! geen heul of troost
Dan 't weeshuis voor het arme kroost,
Dat zy moest achterlaten.
In 't eind, daar is de tocht volbracht!
Het paard is, met zijn dubb'le vracht,
| |
[pagina 55]
| |
Aan de open plek gekomen,
Waar, diep verborgen in het woud,
De hut der weduw is gebouwd
In schaâuw der eikeboomen.
Zy stijgen af: de ruiter bindt
Zijn klepper aan de deur: het kind
Is haastig ingetreden.
‘Hier, moeder!’ zegt het, ‘ben ik weer:
Hier breng ik u een geestlijk Heer.
‘God hoorde mijn gebeden.’ -
De moeder brengt, met flaauw geluid,
Een woord van blijde erkent'nis uit,
En staart, met brekende oogen,
Aandachtig op 't eerwaard gelaat
Des vreemdlings, die aan d'ingang staat,
Door 't schouwspel diep bewogen.
En wie had dit tooneel van smart
Aanschouwd met onverschillig hart?
Die vrouw, op 't stroo gelegen:
Geen hulp van zuster of gebuur,
Om in het uiterst lijdensuur
De kranke te verplegen:
Die hut, die leêg van huisraad is:
Die kind'ren, die van droefenis,
| |
[pagina 56]
| |
Maar meest van honger, ween en.
Ach! zie, met uitgevast gelaat
Vergaderd op de koude plaat,
Die saêmgehurkte kleenen:
Zie de oudsten by het krankbed staan;
Waar zy de moeder gadeslaan
En pogen uit haar trekken,
Van 't droevig scheidingsoogenblik,
Zoo lang verbeid met doodschen schrik,
De nadering te ontdekken.
Maar hy treedt toe, de menschenvrind:
Hy geeft een wenk aan 't oudste kind,
En 't heeft dien naauw vernomen,
Of uit het kastje in gindschen hoek
Zijn Bijbel en gebedenboek
Reeds voor den dag gekomen.
Hy neemt zijn plaats aan 't ledekant
En vat de zieke by de hand,
En plechtig zijn zijn vragen:
Of zy haar toestand is bewust,
En met gelaten zin berust
In Godes welbehagen.
Of ze in Zijn Heilig woord vertrouwt,
Op Zijn belofte zeker bouwt,
| |
[pagina 57]
| |
Of ze is bereid te sterven
In Hem, wiens dood ons leven is,
Die volle schuldvergiffenis
Aan zondaars doet verwerven.
En zy belijdt met zwakke stem,
Maar vast geloof, haar hoop in Hem,
Die stierf voor onze zonden:
Wien ze aanhing met geheel haar ziel,
By wien zy, wat haar ook ontviel,
Vertroosting heeft gevonden,
- ‘God,’ zegt zy, ‘heeft my welgedaan;
Hy trok zich de arme weduw aan,
En, roept Hy me uit dit leven,
Hy zal: schoon ik, in droeven staat,
Dees arme weezen achterlaat,
De Zijnen niet begeven.
‘Ja gaarne had ik, voor mijn dood,
Naar Zijn bevel, den wyn en 't brood
Nog tot Zyn eer genoten; -
Maar 'k zie, zoo buiten mijne schuld
Dees leste plicht bleef onvervuld,
My daarom niet verstooten.’ -
De vreemdeling is opgestaan:
‘Zij ook de laatste wensch voldaan,
| |
[pagina 58]
| |
Dien gy op aard mocht slaken.
God, wiens bestel my tot u zond,
Wil in uw laatste levensstond,
Zijn liefde u kenbaar maken.’ -
Hy spreekt, en neemt de zilv'ren kruik,
Die naar 't aêloude jachtgebruik,
Hem van den gordel zwierde:
De koorden waren rood fluweel,
Terwijl een kostbaar pronkjuweel
Den gouden knop vercierde.
En kostbaar was ook 't geurig vocht,
Hetgeen die kruik bevatten mocht;
Maar hooger steeg zijn waarde,
Nu, niet in gouden feestbokaal,
Maar in de needrigste aarden schaal,
De vreemdeling 't vergaêrde.
Nu breekt zijn hand het leste brood,
Dat van de jacht hem overschoot.
- ‘Kom, zuster! 't hart naar boven.
Laat,’ zegt hy, ‘laat ons dankbaar zijn.
God schenkt u beiden, brood en wijn,
Om Hem nog eens te loven.’ -
En biddend heft zy 't hoofd omhoog.
Van hemelvreugde schijnt het oog
| |
[pagina 59]
| |
In 't uiterst nog te blinken.
Ze ontvangt de weldaên, haar geboôn,
Looft 's Heeren naam op blijden toon,
En - laat het hoofd weêr zinken.
Nu wenkt de Godsman een voor een
De kind'ren naar het ziekbed heen
Om d'afscheidskus te ontfangen,
En stuurt haar hand, die om zich tast,
Dat zy ze, eer haar de dood verrast,
Haar zegen doe erlangen.
En angstig blijven ze om haar staan,
Terwijl van bittre traan by traan
Hun oogen overloopen,
En toeven op haar laatste zucht. -
- Maar hoe! wat onverwacht gerucht?
Daar springt de voordeur open.
Wat wil die rijke jagerstoet?
Geen hunner toch verzet een voet.
Als op de plek gebonden,
Blijft elk eerbiedig buiten staan,
En ziet het plechtig schouwspel aan,
En hem, wien zy hervonden.
Op 't rustbed ligt de moeder dood: -
't Gekerm der kind'ren, klein en groot,
| |
[pagina 60]
| |
Vervult de schaam'le woning:
En, by het lijk der arme vrouw,
Wier sterfuur hy verzachten woû,
Bidt, knielend, Englands KoningGa naar voetnoot1).
|
|