Poëtische werken. Deel 12. Mengelpoëzy. Deel 4: Gedichten, zoo oude als nieuwe
(1867)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
De slag by CoevoordeGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 23]
| |
De Wederhelft van het Koor.
Wat u thands bevreemding baart,
Zusters! wordt ons ras verklaard.
Spoedig komt zy: raakt den tijd
Onderwijl niet vruchtloos kwijt.
Maken we, opgeruimd van zin,
Met den dans een blij begin.
Algemeen Koor.
Zusters, op! by 't licht der maan!
Vangt de blijde nachtwaak aan.
Op! dat alles joele en spring',
Rondzwier in gesloten kring,
Onvermoeid den feestdeun zing'.
Feestgehouden ongestoord!
Niemand die ons ziet of hoort.
Als de zon haar heete stralen
Over Drenthes erf laat dalen,
En den rullen zandgrond blaakt,
Als het wolvee 't gras komt weiden
Van de bruingeschroeide heiden,
En het menschdom werkt en waakt,
Wordt door ons de rust gesmaakt.
Onder 't opgericht gesteente,
Bij der helden kil gebeente,
| |
[pagina 24]
| |
In des vliedbergs donk'ren kuil,
En by de opgehoopte schatten
Die of belt of graf bevatten,
Zusters! houden wy ons schuil; -
Maar, wanneer het avonddonker
De aard met vale tinten dekt,
By 't verheld'rend stargeflonker;
Als de nachtuil, kromgebekt,
Met zijn schril gekras ons wekt,
En ons 't welkom sein komt geven,
Daagt voor ons het uur der vreugd,
't Heuchlijk uur, dat we, als verjeugd,
En ontwaakt tot lust en leven
't Somber slaapverblijf begeven,
Over heide en veengrond zweven,
Over meir en waterplas. -
Waar geen mensch den voet durft wagen,
Op 't bedrieglijk slijkmoeras,
Dat geen teeder lam zoû dragen,
Hupp'len wy en vieren feest
Onbezorgd en onbevreesd.
Slechts de kring, dien wy beschrijven,
Zal op 't gras geteekend blijven
En aan wie dat kenmerk leest,
Melden, dat de Witte Wijven
Daar te nacht zijn saêmgeweest.
| |
[pagina 25]
| |
Op dan! op! by 't licht der maan,
Met den feestdans voortgegaan!
Laat geen tijd onnut vervlieten.
Durft het uur der vreugd genieten,
Wijl 't u nog veroorloofd wordt.
Zomernachten zijn zoo kort.
Onvermoeid ons lied gezongen:
Lustig, luchtig voortgesprongen
Rondgedraaid in wilden kring!
Ons bespiedt geen sterveling.
Eene stem.
Wilt een wijl den feestdans staken.
Spoedig wordt hy weêr hervat.
Ginter, over 't groene pad,
Zien wy Helga ons genaken.
Eene andere.
Zuchtend en met loome schreên,
Komt zy naar ons toegetreên.
Kommer is in 't oog te lezen.
Wat toch, Zusters! mag het wezen,
Dat haar boezem lijden doet?
Maar, zyzelve moog' verklaren
Welk een leed haar is weêrvaren.
Zuster Helga! wees gegroet.
| |
[pagina 26]
| |
Allen.
Zuster! Zie hier uw gespelen
Op uw bede saêmvergaêrd.
Wil haar de oorzaak niet verheden
Van 't verdriet, dat u bezwaart.
Kampen, die den sterv'ling kwellen,
Pijnen, ziekten, droeve ellend
Zijn aan Geesten onbekend.
Wat dan kan uw brein ontstellen?
Heeft een onbeschaamde hand
Roldes steenhoop aangerand?
Van de keien, die hem dragen,
D'ouden deksteen afgeslagen?
Helga.
Roldes keien, zwaar en vast,
Torschen nog haar oude last.
Wie toch zoû die schennis wagen?
't Is geenszins om eigen leed,
Dat zich Helga zoû beklagen.
Lieve Zusters! ach! gy weet,
Schoon uit Geesten voortgesproten,
'k Toonde ook hun mijn liefde en trouw,
Hun, die ik als landgenooten
Ja, als broederen beschouw.
| |
[pagina 27]
| |
Zag ik Drenthes zonen lijden
't Wekte in Helga droeve smart:
Hun geluk was te alle tijden
My een oorzaak van verblijden.
'k Bleef hun, met een zusterhart,
Onverpoosde zorgen wijden.
'k Hield zoo vaak, in 't holst der nacht,
Als gy u, in blijde reien,
Op de vlakte gingt vermeien,
In een arme stulp de wacht,
Waar een moeder zat te schreien
By haar ziek en kwijnend kroost.
'k Schonk dan laaf'nis, hulp en troost.
Of ik ging, uit mededogen,
D'afgedwaalden wand'laar voor,
Als hy 't rechte pad verloor,
Door des hiplichts vlam bedrogen. -
Drenthes kroost is Helga waard.
En zoû thands, nu duizendtallen
Drenthes bodem overvallen,
Niet haar boezem zijn bezwaard?
De Witte Wyven.
En wie is hy, die zijn benden
Tegen Drenthes erf durft zenden?
| |
[pagina 28]
| |
Helga! meld ons, van wat kant
Dreigt gevaar het Vaderland? -
Helga.
Sloegt gy, onder 't dartel springen,
Dan uw blik niet eenmaal rond?
Schoon ook, walmend langs den grond,
Vale dampen ons omringen,
Ziet slechts voor u, zuidwaarts af.
't Scherpziend oog, dat God ons gaf,
Weet door nevels heen te dringen. -
Waar de Vecht, met stillen stroom,
Voortvliet langs den Drentschen zoom
Is des vyands heir vergaderd,
Houdt hy, reeds de grens genaderd,
't Veld, zoover het uitzicht strekt,
Met zijn tenten overdekt.
De Witte Wyven.
Talrijk als de sterren flikk'ren
Aan het firmament omhoog,
Ziet op gindsche heide ons oog
Fakkellicht en seinvuur blikk'ren.
Glinst'rend in dien rooden gloed,
Of bestraald met bleeker glansen,
| |
[pagina 29]
| |
Waar het maanlicht hen begroet,
Prijken op de hooge lansen
Boven tent en paviljoen,
Oorlogsteeken en blazoen.
Dunne banderollen wapp'ren
Over 't leger, wyd en zijd,
En vermelden, hoeveel dapp'ren
Hier vereenigd zijn ten strijd.
Breede vanen, rijksbanieren,
Ziet men van de standers zwieren.
Tal van koggen, zwaar belaên,
Voeren, langs de Zuiderbaren
't Zwarte-Water opgevaren,
Krijgsbehoefte en voorraad aan.
Wie riep zulk een krijgsmacht samen?
Zuster Helga! zoo gy kunt,
Noem van hen, die herwaarts kwamen,
Ons den rang op en de namen.
Helga.
Ziet ge, in 's legers middelpunt,
Die banier, zoo trotsch verheven,
Van den veldheerstandert zweven?
Boven 't prachtig tentgordijn
Zijn de wapens aangeslagen,
| |
[pagina 30]
| |
Die den Bisschopsmyter dragen
Met het kruis van St. Martijn.
Utrechts Kerkvoogd slaapt daar binnen:
By het heilig kerkaltaar
Zwoer hy, met vergramde zinnen,
Ondergang den Drenthenaar.
Voor de stalen harnasplaten
Wierp hy stool en mantel af,
En omklemde, dol verwaten,
't Krijgszwaard voor den herdersstaf.
Ach! toen hy dien staf aanvaardde
Uit des Eersten Ottoos hand,
Heerschten, waar het oog ook staarde,
Vrede en welvaart over 't land.
Maar helaas! wanneer een hoeder,
Hem gelijk, de kudde leidt,
Zijn geen wolven zelfs verwoeder
Dan de schapen, die hy weidt.
De Witte Wyven.
Vloek moog' hem den schedel pletten,
D'ongetrouwen Kerkgezant,
Die zich tegen recht en wetten
Onbesuisd heeft aangekant:
Die van vrede en eensgezindheid
't Heerlijk voorbeeld geven moest;
| |
[pagina 31]
| |
Maar, uit staatzucht en verblindheid,
't Volk verarmt, het land verwoest.
Straf zal eenmaal 't misdrijf volgen.
Beef! zy dreigt uw hoofd alrêe:
Wee u, Bisschop! Fel verbolgen
Dreigt de Godswraak: wee u! wee!
Helga.
In die lager tenten slapen,
Om hun Leenheer saêmvergaêrd,
Honderd Eed'len, wijdvermaard,
Wakk're Jonkers, fiere Knapen,
Ridd'ren, lang vergrijsd in 't wapen,
Elk van hen een leger waard.
Wie aan Rijn- of Lekkerzoomen,
Of waar Vecht- en Aemstel stroomen,
Slot of hoeve houdt in leen,
Trok, ter heirvaart opgekomen,
Met zijn dapp'ren herwaarts heen.
Glansrijk blinken Zuilens flitsen
By de ruiten van Ter Haer.
Gunther toont zijn leliespitsen
Naast de leeuwen van Herlaer
En Linschotens blaauwe baar.
Zeven wapenschilden toonen,
| |
[pagina 32]
| |
Rijk met kruisen overlaên,
Waar, aan 't hoofd van wakk're zonen,
Aemstel zich kwam nederslaan.
Nevens deze, die te samen
Uit de gryze Rijnstad kwamen,
Trouw aan eed en leenmansplicht,
Ziet gy, door aêloude veten,
Op den Drenthenaar gebeten,
Heel den bloem van 't Oversticht.
Rolf van Goor geleidt die dapp'ren:
Hy, op zulk een voorrecht fier,
Zal des Bisschops kruisbanier
Morgen aan de spits doen wapp'ren.
Sallants ram steekt ginds den kop
Met de gouden horens op;
Kuinres liebaart schijnt te blaken
Van verlangen naar den strijd!
Twickels handzaag, scherp altijd,
Dreigt verderf aan Drenthes daken.
Mulerts zwarte winkelhaken
Met de blokken van Van Veen,
Bentincks kruis en Gruters rozen,
Ziet, bij 't eerste morgenblozen,
Drenthe in 't open veld byeen.
En (toen 's oudsten broeders woorden
Klonken over de Ysselboorden,
| |
[pagina 33]
| |
Woû hy niet de laatste zijn)
Diedrik mede is in hun midden;
Want het vechten meer dan 't bidden
Streelt den Proost van Sint Lievijn.
De Witte Wyven.
Wee hun! wee dien Papenslaven,
Die voor kruis en kromstaf draven.
Treff' hen neêrlaag, boei of dood.
Moog' de schrik hun arm verstijven,
Laffe vrees hen rugwaarts drijven,
Eer het zwaard nog wordt ontbloot.
Helga.
't Zijn niet enkel Stichtsche benden,
Die zich tegen Drenthe wenden
By des Bisschops oorlogsvaan; -
Neen! - een macht van bondgenooten
Heeft zich aan zijn heir gesloten,
Brengt met hem vernieling aan.
Gelder heeft zijn vroeger veten,
Heeft den fellen stryd vergeten,
Dien hy met den Bisschop streed:
Wil, door yvrig hulpbetoonen,
't Kwaad vergoeden en verschonen,
Dat zijn stamhuis Utrecht deed.
| |
[pagina 34]
| |
Ziet daar ginds zijn wimpel waaien:
By den eersten morgenglans
Zal hy zelf de zware lans
Aan het hoofd der zijnen zwaaien.
Met hem toog een heldenstoet,
Voortgeteeld uit edel bloed:
Guliks onvervaarde zonen,
Zy, die Waal of Ysselkant,
Of den groen fluweelen randGa naar voetnoot1)
Van het vale kleedGa naar voetnoot2) bewonen,
Zutfen, Cleve, Teisterbant.
Ja, (wat sterv'ling zou 't gelooven?)
Holland, Holland leent de hand,
Wil het oude twistvuur dooven,
Biedt den Bisschop onderstand,
Strijdt voor zijn vermeende rechten,
Aan het hoofd van 's Graven knechten
Kwam de roem van Arkels huis,
Opgekweekt in 't krijgsgedruisch,
Meê den Drenthenaar bevechten.
Ook van Benthems burggevaart.
Waar 't, op rotsen hoog verheven,
Aan het lage land daarneven
| |
[pagina 35]
| |
Eerbied en verwond'ring baart,
Kwam een krijgshoop nederdalen,
Door zijn Graaf in 't veld geleid;
Helden, wier kloekmoedigheid
Nooit op 't slagveld kwam te falen.
De Witte Wyven.
Ach! wie zal die macht weêrstaan?
Drenthe! 't is met u gedaan! -
Helga.
En, wat helden ik u noemde,
'k Zweeg nog van den meest beroemde.
Wie zich in geheel dat heir
Roem verwierf en krijgsmanseer;
Geen, die onder Duitschlands Ridd'ren
Berndt van Horstmar evenaart.
Door zijn naam alleen vervaard,
Zal de stoutste kamper sidd'ren.
Hy is meer dan legers waard.
Waar hy de oorlogsvaan ontplooide,
Waar hy 't heir ten strijde bracht,
Daar ontzette, daar verstrooide
Zich des vyands legermacht.
Geene uit al de waereldstreken,
Die niet van zijn moed zal spreken,
| |
[pagina 36]
| |
Waar zijn arm geen lauwren won.
Mantua en Akkaron,
Kordua en Damiaten,
Engeland en 's Pausen Staten,
Alles tuigt, dat nooit een held,
Hem gelijk, verscheen in 't veld.
Met hem kwamen wakk're scharen,
Wel gehard in krijgsgevaren,
Die, getrouw aan 't oud verbond,
Munsters Bisschop deed vergaêren,
Of 't gemyterd Keulen zond.
De Witte Wyven.
Wee ons! wee ons! wat wy hooren!
Drenthe! uw lot is droef en bang.
Ach! verderf en ondergang
Zijn op morgen u beschoren.
Drenthe! wee! gy zijt verloren.
Wie is tegen zulk een heir
U ten schuts en tegenweer?
Helga.
Wendt u om, ziet noordwaarts heenen.
Tegen gindschen heuvel, flaauw
Door het licht der maan beschenen,
Op de heide, nat van dauw,
| |
[pagina 37]
| |
Rust een handvol wakk're knapen.
Kalm en vreedzaam is hun slapen,
Klein hun aantal, groot hun moed.
Naauwlijks dekt hen 't noodig wapen,
Maar hun hart geen angsten voedt;
Want voor huis en haard en rechten
Zullen zy in Gods naam vechten,
Tot den laatsten droppel bloed.
De Witte Wyven.
En wie is die wakk're stoet?
Helga.
't Is de bloem van Drenthes zonen:
Hen riep, toen zich 's Bisschops heir
Aan de zuidergrens kwam toonen,
Rolf van coevoorde in 't geweer.
Moet hun grootsch ontwerp mislukken,
Moet hen de overmacht doen bukken,
Onverganklijk blijft hun eer.
De Witte Wyven.
Eeuwige eer is hem beschoren,
Die voor recht en vrijheid strijdt.
Nimmer gaat zijn roem verloren:
't Nakroost meldt zijn deugd altijd.
| |
[pagina 38]
| |
Helga.
Zusters! laat het krijgslied hooren.
Zij het door dien heldenstoet
Als een hemelstem vernomen,
Lieflijk murm'lend in hun droomen,
Die, weldadig, kalmte en moed
Uitstorte in hun bruischend bloed.
Koor.
Welkom! welkom! Drenthenaren,
Die hier moedig dorst vergaêren
Tegen de overmacht!
Welkom, waar u 's vyands scharen,
Waar u wonden en gevaren,
Of - de zege wacht!
Ras moogt gy die stond verbeiden!
Bas wordt over veld en heiden
De aanvalkreet gehoord.
Otto zal zijn volk geleiden:
En, wat wil hy u bereiden?
Slaverny en moord.
Wie nu, moedloos en verslagen,
't Hart van laffe vrees voelt jagen,
| |
[pagina 39]
| |
Dat hy rugwaarts keer'.
Wie voor vrijheid, land en magen
Onverschrokken 't lijf durft wagen,
Grijp naar 't krijgsgeweer.
Eens toch moet men 't leven derven.
Beter is het, vrij te sterven
Dan in slaverny.
Wie als balling niet wil zwerven,
Maar den naam van man verwerven,
Roepe: dood of vrij.
Dat voor 't minst de hoop blijf leven.
De Almacht, ja, kan redding geven
Uit den bangsten nood.
De uitkomst zij aan God verbleven;
't Biddend oog tot Hem geheven
En het staal ontbloot.
Zusters! op! 't is tijd van gaan.
Spoedig breekt het daglicht aan.
Wat aan Drenthe werd beschoren,
Of 't verlost werd, dan verloren,
Zullen wy eerst morgen hooren.
Zusters! ginter kraait de haan;
Onze nachtwaak is gedaan.
(De Witte Wyven verspreiden zich.) | |
[pagina 40]
| |
II.
| |
[pagina 41]
| |
Nogmaals wordt het sein gegeven,
En, als door een tooverslag
Plotslings opgewekt in 't leven,
Treedt heel 't leger voor den dag.
Waar men de oogen heen moog' wenden
Komen versche legerbenden
Aangerukt van allen kant:
Wapenknecht en schutter nadert,
Elk by zijn banier vergaderd,
Kodde of kruisboog in de hand.
Saêmgevloeid in dubblen rije,
Sluit zich 's Bisschops legerschaar.
Ridder, schildknaap, dienstman, vrije,
Landgraaf, trosknecht, elk is daar.
Diepe stilte in alle rangen
Heeft het wild rumoer vervangen:
't Is of allen, die hier staan,
Duchten, dat het aanvalteeken,
Mochten ze ook maar fluistrend spreken,
Licht hun aandacht kon ontgaan.
Maar vooraf, nog and're plichten
Moet die grijze Priest'renschaar,
Moet die Krijgsheraut verrichten,
Voor 't eenvoudig veldaltaar.
| |
[pagina 42]
| |
Zegening en vrome bede,
Woorden van genade en vrede
Vloeien van der Priest'ren mond.
't Zijn ontzegging, ban en plagen
Tegen Rolf en wie hem schragen,
Die 's Herauten stem verkondt.
Maar het tijdstip is gekomen.
Zie! daar wenkt des Bisschops hand.
't Sein ten optocht wordt vernomen
En herhaald van allen kant.
Daverend trompetgeschater
Paart zich aan 't bazuingeklater
En aan 't romm'len van de trom.
Als door eenen schok bewogen,
Is de voorhoê voortgevlogen;
En de bodem dreunt rondsom.
Voort! vooruit! naar de open velden!
Naar de vlakte voortgehold.
Rolf van Goor, aan 't hoofd der helden,
Heeft het vendel reeds ontrold.
't IJzer der gevelde lansen
Wederkaatst in helle glansen
D'eersten gloed van 't morgenrood.
En één kreet van duizend monden
| |
[pagina 43]
| |
Wordt ten hemel opgezonden:
‘Sint Martijn! - slaat dood! slaat dood!’
Ook het heir der Drenthenaren
Heeft dien fellen kreet gehoord;
Maar het blijft zijn stand bewaren:
Niemand zet een voetstap voort.
't Is de last door Rolf gegeven:
Wie toch zoû. dien last weêrstreven?
Kalm, aandachtig, ziet hy rond.
Zoû hem 's vyands komst doen schrikken?
Vreugde vonkelt in zijn blikken
En een lach speelt om zijn mond.
Wat voorspelt die lach u, Ridd'ren!
Die zoo moedig voorwaarts rent?
Ach! hoe deed die lach u sidd'ren,
Hadt ge er de oorzaak van gekend.
Voor geen wederstand verlegen,
Snelt gy gindschen vyand tegen,
Wien ge in 't fier gemoed veracht.
Nimmer zult gy hem ontmoeten,
Nimmer! - neen, 't is voor uw voeten,
Dat u erger vyand wacht.
Van den heuvel staart aandachtig
Rolf u aan met loerend oog,
| |
[pagina 44]
| |
En op eenmaal, kort en krachtig,
Klinkt zijn roepstem: ‘spant den boog!’
En daar vliegen pijlen, steenen,
Gonzend naar de vlakte heenen,
Waar de weeke moddergrond,
Toen de voorhoê aan kwam jagen,
Onbekwaam dien last te dragen,
Paard en ruiter al verslond.
Wee! reeds honderd zijn verzwolgen
Van des Bisschops heldenschaar.
Gy, terug, die hen durft volgen,
Nog onkundig van 't gevaar!
Ach! door gloriezucht gedreven,
Zoekt hier elk vooruit te streven,
Waar hy glorie zich belooft;
Daar het juub'len dier verblinden
Van hun reeds verzonken vrinden
't Angstig noodgeschrei verdooft.
't Is hun beurt nu, 't aan te heffen,
't Oorverdoovend angstmisbaar:
't Eigen noodlot komt hen treffen:
't Wacht weldra een nieuwe schaar,
Die, gestuwd door versche benden,
Vruchtloos poogt, den toom te wenden,
| |
[pagina 45]
| |
't Stilstaan zelfs om niet beproeft.
Allen, als met zinloos woeden,
Ziet men naar den poel zich spoeden,
Waar verderf en dood hen toeft.
Welk een schouwspel allerwege!
Zie die trotsche legermacht,
Straks nog zeker van den zege,
Nu op eens ten val gebracht. -
Hier, ter zelfder tijd verloren,
Moeten paard en ruiter smooren,
Neêrgeplompt in 't slijkmoeras,
Ginds nog voert, maar half gezonken,
Menig ros de forsche schonken.
Wadend in den modderplas.
Enk'len slechts, by 't voorwaarts runnen,
Troffen vaster bodem aan.
Maar waarheen ze ook schouwen kunnen,
Nergens is 't gevaar te ontgaan.
De afgrond gaapt aan elke zijde:
En, vooruit, geschaard ten strijde,
Afziende in dien jammerpoel,
Blijven Drenthes oorlogsbenden
In den hoop heur pijlen zenden,
Ach! niet eene mist haar doel.
| |
[pagina 46]
| |
Dan, hoe velen ook bezwijken,
Enk'len staan nog hier en daar,
Schoon door stervenden en lijken
Afgezonderd van elkaêr:
Van hun strijdros afgegleden
En omzichtig voortgetreden;
Eer de bodem hun ontzinkt,
Trachten zy elkaêr te naad'ren,
En zich tot een hoop te gaad'ren,
Waar nog vaan of standert blinkt.
Rolf bemerkt, met spijt in de oogen,
Hoe weêr drom by drom zich sluit.
- ‘Makkers!’ - roept hy: ‘voortgetogen!’
‘Ook die poging zij gestuit.’
En, de krijgsakst opgeheven,
Snelt hy, van zijn volk omgeven,
't Veilig pad af, naar beneên.
's Vyands benden zien hem komen,
Alle hoop is haar ontnomen,
Hulp en uitkomst afgesneên.
Luchtig hupp'len Drenthes knapen
Over 't glibb'rig heipad voort;
Want hen kwelt pantsier noch wapen,
En zy kennen plaats en oord.
| |
[pagina 47]
| |
't Harnas drukt hun weêrpartijders:
Vruchtloos staan die kloeke strijders
Nog in 't uiterst moedig pal.
Wat kan hier de krijgsdeugd gelden?
Wat de moed van enk'le helden
Tegen meerderheid van tal?
Als door uitgevaste tijgers
Aangetast van elken kant,
Zien zich ook de braafste krijgers
In één oogwenk overmand.
Vruchtloos is hier 't zelfverweeren,
Niets kan dood of neêrlaag keeren,
Niets dat perk aan 't woeden stelt,
Tot des Bisschops volg'ren allen
Door het moordstaal zijn gevallen
Of in Drenthes boei gekneld.
O! wie kan de namen melden
Van die dapp'ren, hier vergaan?
Ach! geen huis op Neêrlands velden,
Of het hief den rouwgalm aan.
Holland zal met Gelder weenen:
Benthem zich met Kleef vereenen
Tot erbarmlijk rouwgeklag:
Heel het Sticht ontroostbaar waren
| |
[pagina 48]
| |
Om 't gemis dier wakk're scharen,
Die het nimmer keeren zag.
Ja! betreur die honderdtallen!
Hier verging der helden bloem,
Weggezonken, neêrgevallen,
Zonder weêrstand, zonder roem.
't Glansrijk leger is verdwenen:
,s Bisschops zon heeft uitgeschenen:
Ottoos heerschzucht ligt geknot:
En zijn lijk, verminkt, geschonden,
Schier onkenbaar weêrgevonden,
Strekt aan 't plund'rend graauw ten spot.
't Maanlicht zond zijn schijnsel neder:
En der Witte Wyven rei
Zweefde tot het nachtfeest weder
Over 't vlak der sombre hei:
En zy lieten menigmalen
De oogen om zich heenen dwalen
Over poel en heuvelgrond; -
Maar de schimmen slechts der helden
Doolden treurig langs die velden,
Waar nog gist'ren 't leger stond.
|
|