| |
| |
| |
Mengelpoëzy.
| |
| |
Het lied van de klok.
Vivos voco. Mortuos plango. Fulgura frango.
Vast in 's aardrijks schoot besloten,
Staat de vorm, van leem gebrand:
Heden wordt de klok gegoten:
Lustig, knapen! by de hand.
Wordt met tapp'lend zweet verkregen;
Maar van boven komt de zegen.
By 't ernstig werk, dat wy ons kozen,
Betaamt gewis een ernstig woord.
Komt zoete kout het werk verpozen,
Meer vlug en vrolijk gaat het voort.
't Voegt ons, met aandacht op te merken,
Wat zwakke kracht volbrengen kan:
| |
| |
Wie nimmer nadenkt onder 't werken,
Wordt nooit een deeglijk ambachtsman.
Den mensch alleen is 't heil beschoren,
Om, door 't hem toebedeeld verstand,
Het doel en de oorzaak na te sporen,
Van 't geen hy vormt met fiksche hand.
Neemt het hout van pijnboomstammen,
Mits het stevig zij en droog;
Dat de gloed der helle vlammen
't Hard metaal doordringen moog.
Dat de klokkespijs, by 't gieten,
Naar den rechten eisch moog vlieten.
De klok, die we onder de aarde vormen,
Met hulp van 't onwaardeerbaar vuur,
Zal, hoog geplaatst by 't rijk der stormen,
Van ons getuigen op den duur.
Zy tart de wenteling der dagen,
Treft ook der nageslachten oor:
Met hem die rouw draagt zal zy klagen:
Der vromen zangtoon gaat zy voor.
Wat, by de wisselkreits der jaren,
Omlaag den mensch gebeuren moog',
| |
| |
Het zwaar metaal zal 't openbaren,
En 't stichtlijk melden van omhoog.
'k Zie de blanke waterbellen
Bobblen boven 't ziedend tin;
'k Wil de koking nog versnellen;
Werpt er asch van soda in!
't Vocht van schuim bevrijd!
't Rein metaal, van 't vuil ontheven,
Zal ook zuivre klanken geven.
Ja, blijde klanken doe het hooren,
Wanneer het lang gewenschte kind,
Tot vreugd der zijnen nu geboren,
Zijn leven sluimerend begint.
Het kent, in 'slevens gouden morgen,
Bewaakt door moeders teedre zorgen,
Geen toekomst, wijslijk hem verborgen;
Dan ach, die tijd, zoo zoet en bly,
Vliegt als een snelle droom voorby;
De jongling wil geen kinderspelen
Van 't schuldloos meisjen langer deelen,
En holt de wilde wereld in.
Vervuld nog van haar schijnvertooning,
Keert hy terug in 's vaders woning;
| |
| |
Doch vreemd aan heel het huisgezin.
Daar staat zy heerlijk voor zijn oogen,
Gelijk een Seraf uit den hoogen,
De maagd, die hy als kind verliet,
Die hy, beschaamd en opgetogen,
In volle schoonheid wederziet.
Een vreemd gevoel heeft hem bevangen;
Hy vlucht het woest vermaak der stad;
Er vloeien tranen langs zijn wangen;
Hy zwerft langs 't afgelegenst pad;
Hy volgt haar spoor met maagdlijk blozen,
Blijft op haar groet betooverd staan,
Zoekt heinde en ver de schoonste rozen
En biedt zijn ruiker smachtend aan.
O zoete zielsdrift! lieflijk hopen!
O gulden tijd der eerste min!
Dan ziet het oog den hemel open,
En 't hart zwelgt zaal'ge wellust in.
O mocht hy nimmermeer vervlieten,
Die schoone tijd van zoet genieten!
'k Zal dit staafje in 't gietsel doopen:
Keert het, glanzend, schittrend, weêr,
Dan zet ik de buizen open:
Dan vloei vrij de vuurstroom neêr.
| |
| |
Ziet, of zich, naar uw gedachte,
't Sterke heeft vereend en 't zachte.
Dat zich het buigzame en het strenge,
Het forsche met het weeke menge,
Het geeft, vereend, een goeden klank;
Dat zy, die huwen, wel beramen,
Of ziel en neiging stemt te zamen;
De waan is kort, de rouw is lang.
Lieflijk ciert de kroon de lokken
Van de minnenswaarde bruid,
Als de schelle torenklokken
't Echtfeest melden, blij en luid.
Ach! dat schoonste feest des levens
Eindigt 's levens lente tevens:
Valt de sluier, bleekt de krans,
Ook verbeelding derft haar glans.
| |
| |
Is 't werk van den man: vall' het lastig en zuur,
Ras vindt hy in welvaart zijn zoete beloning:
Met schatten vervullen zich schuren en woning,
De gevel verbreidt zich met vleugel en muur.
De moeder der kindren, de zorgvolle gade,
Zy blijft met haar voorbeeld haar dochteren leeren;
Haar zoons door ontzach of door zachtheid regeeren;
Om 't spinnewiel draaien de snorrende draden,
Gevuld zijn met schatten de geurige laden;
| |
| |
De schittrende wol en het hagelwit linnen
Vercieren de blinkende kassen van binnen.
Zy voegt aan het nut het cieraad en den glans,
En is de kroon haars mans.
Dien hem 's Hemels goedheid gaf,
Ziet de vader, welgemoed,
Dankbaar, vrolijk, slaat hy de oogen
Op die schuren, rijk belaên,
Op die velden golvend graan,
Op die boomgaard, neêrgebogen
Onder 't wicht van 't geurig fruit:
Overmoedig roept hy 't uit:
Tegenspoed noch ramp-orkaan
Kan zijn huis te grond doen gaan; -
Maar, wie kan zijn staat vertrouwen?
Wie op voorspoed zeker bouwen?
Makkers, 't is nu tijd van gieten,
Smeekt met my om 's Hemels gonst,
Eer ik 't kokend vocht laat vlieten. -
Nu den stop er uit gebonsd!
| |
| |
Golvend met ontzettend bruizen,
Neêrwaarts rollen door de buizen.
O vuur! weldadig is uw macht,
Wanneer de mensch die macht geleidt;
Wat hy vervaardigt of bereidt,
Dat dankt hy aan uw wonderkracht.
Maar vreeslijk wordt gy, machtig vuur!
Wanneer ge, ontworsteld aan 't bestuur,
En wassend zonder wederstand,
Des menschen woning komt bestoken,
En 't kunstgewrocht van 's menschen hand
Verwoest, vernielt door fellen brand.
Uit de wolken druppelt zegen,
Uit de wolken, even zeer,
Schiet de felle bliksem neêr.
Aaklig doet van gindschen toren
Neen, dat is geen morgengloed!
| |
| |
Wat gejoel en volksgerucht!
Stijgen dampend naar de lucht.
Huizen, straten zijn aan 't blaken;
Posten splijten, wanden kraken;
Muren storten in en daken:
Kindren schreien, moeders zwerven,
Die haar dierste panden derven:
Om te bergen, om te vlieden,
Toe te zien of hulp te bieden,
Woelt en wart men door elkaêr.
't Is by nacht hier zonneklaar.
De emmers vliegen hand aan hand:
Spuiten zenden waterbogen
Dien al verder, feller, aan.
| |
| |
Valt op spinde en voorraadschuur,
Met een droog, ontvlambaar graan.
Alles wordt verteerd, verwoest:
Tot den baiert, die haar baarde,
Hooploos moet de sterv'ling zwichten
Voor des hemels oppermacht:
Waar zijn arm niets uit kan richten,
Ziet, eerbiedigt hy de kracht,
Die hem heeft ten val gebracht.
Uitgebrand is heel de stad,
Waar de vreugd haar woonplaats had,
Uit zoo menig praalgebouw
Marmer viel en trotsch arduin:
Winden huilen over 't puin.
De huisvader blikt naar de smeulende stad,
Naar 't akelig graf, dat zijn have bevat.
Een troost is hem overgebleven:
Hy telt al de hoofden van 't dierbaar gezin;
| |
| |
Geen enkel ontbreekt van die panden der min.
Nu vrolijk den reisstaf geheven!
Hoe vreeslijk het vuur heeft gewoed,
Zijn gade en zijn kroost zijn behoed.
Heel de vorm is volgeloopen
En ons werk vertrouwd aan de aard.
Is dat werk, gelijk wy hopen,
Mooglijk sprong de vorm aan stukken:
't Gieten kan zoo licht mislukken.
Het is de donkre schoot der aard,
Die ons zoo heilzaam werk bewaart.
Aan de aard betrouwt de landman 't zaad,
Opdat het eenmaal op moog schieten
En vruchtbaar wassen naar Gods raad;
Maar by 't aandoenlijk tranenvlieten
Vertrouwen we aan die duistere aard,
De panden, eindloos meer ons waard,
Opdat zy eens, in zaal'ger orden,
Een schooner lot deelachtig worden.
| |
| |
Door zijn doffen toon verzeld,
Treden wy langs 't somber veld
Naar de wijkplaats van de dooden.
't Is de teêrbeminde vrouw,
't Is de moeder, goed en trouw,
Die de nooit verheden dood
Wegrukt van haar echtgenoot,
Van de panden hunner min,
Van 't ontroostbaar huisgezin:
Ach! de band is losgesneên,
Die zoo trouw hen bond aaneen;
Ach! zy is deez' aard ontgaan:
Wie verzorgt het huis voortaan?
Droeve weesjens liet zy na,
Wie, wie slaat hun kindschheid gaê?
Waar men zocht en wie men koos,
Vreemde zorg blijft liefdeloos.
Makkers! wilt den arbeid staken!
't Koper worde intusschen koud:
Ongestoord moogt ge u vermaken,
Als de vogel in het woud.
| |
| |
Rust de werkman tot den morgen;
Maar nooit enden 's meesters zorgen.
Het boschpad langs getreden,
Door gade en kroost verwacht,
Stapt vlug de landman huiswaarts
Terwijl de kudde blaêtend
Zich naar de schaapskooi spoedt,
En 't rundvee, breed van schoften,
Den meststal loeiend groet.
Men ziet den wagen keeren,
Hy kantelt onder 't zwenken
En 't paard hijgt van den last;
Prijkt fraai de bloemenkrans.
Nu haasten zich de knapen
En meisjens tot den dans.
De straten worden ledig; -
Vereend om 't knappend vuur,
De nacht is stil en donker,
De poort valt knarsend toe,
| |
| |
Van daagschen arbeid moê.
By 't duister van de nacht;
Daar 't oog der wet blijft waken
Op wie zijn plicht betracht.
Gy, die heerscht door zachte zeden,
Wallen bouwt en hooge steden,
Heilige orde! hemelspruit!
Vormt tot burgermaatschappyen,
Welvaart sticht en rampen stuit,
En de bron des heils ontsluit!
Blijf, o blijf ons steeds regeeren
Door dien onwaardeerbren band,
Dien we in dankbre geestdrift eeren,
Liefde tot het Vaderland!
Waar uw goedheid licht kan scheppen,
Ziet men elk de handen reppen:
Alles roert zich, alles werkt,
Daar hen eendrachts band versterkt.
Traagheid voelt zich aangeprikkeld,
't Sluimrend geestvuur wordt ontwikkeld,
't Kunstvermogen opgemerkt.
Vrank en vrij in uw bescherming,
Leeft, beweegt zich iedereen,
| |
| |
Met beroep en stand tevreên,
En ziet neder met ontferming
Op den dwaas, die, onbedacht,
Dat beroep, dien stand veracht.
Arbeid is des burgers glorie;
Zegen is des arbeids loon.
Roemt des legerhelds viktorie,
Roemt den koning op zijn throon:
Arbeid schenkt de burgerkroon.
Zalige eendracht, zoete vrede!
Blijve uw zetel hier gevest!
Moge ons nooit, door woeste horden,
't Zoet der rust ontnomen worden:
Nimmer moog de hemeltrans,
Tintlend van des avonds glans,
Van den rooden vuurgloed blaken,
Die uit wanden rijst en daken.
Knapen! slaat den vorm aan stukken,
Die zijn oogmerk heeft vervuld;
Hoe het maaksel mocht gelukken,
| |
| |
Doe den vorm in gruis verdwijnen,
Nu 't gevormde moet verschijnen.
De meester weet, ter rechter tijd,
Met overleg den vorm te breken;
Maar wee! wanneer, den dwang ontweken,
De gloeiende erts zich zelf bevrijdt.
Dan slaat zy, met onweerbaar blaken,
De schel, die haar besloot, uiteen;
Dan is 't, als of, met open kaken,
Verdervend ons de hel verscheen.
Waar ruwe krachten zinloos woelen,
Baat noch beleid noch heilbedoelen;
Waar 't volk zich zelf bevrijdt van 't juk,
Is 't uit met welvaart en geluk.
Wee! wee der jammervolle stad,
Waar de oproervlam is uitgespat,
Waar 't losgebroken volk op wetten,
Op tucht noch orde meer wil letten.
Het oproer heeft den streng der klokken,
Tot beter doel bestemd, getrokken.
Haar klank, voor 't eerst met schrik gehoord,
| |
| |
Vermeldt vernieling, plundring, moord.
Gelijkheid! vrijheid! hoort men schallen:
De vrome burger grijpt naar 't zwaard:
Men zwerft de straten langs en wallen:
De moordrenzwerm is saêm vergaêrd.
Men ziet er vrouwen grimmig waren,
En gruwbren scherts aan wreedheid paren:
Zij slaan een felle tygertand
In 's vyands lillend ingewand:
Niets heiligs meer! Verguisd, versmeten
Is elke band der maatschappy;
De schelm ter rechterstoel gezeten;
De laster in zijn boosheid vrij.
't Gebrul des leeuws moge elk vervaren,
't Vliede al des tygers felle klaauw;
Maar o! van al wat schrik kan baren,
Het schriklijkst is een toomloos graauw.
Mocht u de toorts uw pad doen vinden,
Wee, wee u, als gy haar aan blinden
Vertrouwdet, dwaas en onberaên.
Die vlam, onmachtig hen te lichten,
Zal in hun hand den vloekbrand stichten,
Die land en steden doet vergaan.
Op ons werk rust Godes zegen:
Onze wenschen zijn vervuld.
| |
| |
Zie! daar blinkt de klok ons tegen,
Van haar deksel nu onthuld.
Prijkt ze in effen glans.
Cierlijk zien wy 't snijwerk pralen
En des kunstnaars roem verhalen.
Treedt allen toe en sluit den rang!
Komt makkers! nadert, ja!
Dat nu de klok haar naam ontfang':
Tot eendracht zy voortaan der broederen gemeent'
Ja, de meester, die haar vormde, schenkt haar thands een edel doel.
Hoog verheven boven de aarde, boven 't ydel stofgewoel,
Zwevend tusschen donderwolken, grenzend aan den hemelboog,
Spreek' zy tot den aardbewoner als een roepstem van omhoog:
Even als die rei van sterren, die, van 't hooge hemelrond,
Ons den lof des Albestierders, die haar 't aanzijn gaf, verkondt.
Slechts tot ernst en helige zaken zij haar koopren mond gewijd,
En met vlugge vlerk beroer' haar telken stond de snelle tijd,
't Zwijgend noodlot doe zy spreken. Schoon zy 't leven niet ontfing,
Doe zy ons gestaêg herdenken aan des levens wisseling.
Als haar zware toon dan rondklinkt, galmt en mindert en verkwijnt,
Moog' zy leeren hoe al 't aardsche rijst, voorbygaat en verdwijnt.
| |
| |
Nu met takels haar geheven,
Uit de groef naar hooger lucht.
Hooger, hooger moet zy zweven,
Hooger klink' haar blij gerucht!
Trekt nu, trekt! haalt op!
Moog' zy, over stad en velden,
Vreugde spellen, vrede melden!
Naar schiller.
|
|