| |
Derde bedrijf.
( Een open hal of plein in 't kasteel.)
(1) desdemona, cassio, emilia.
Ja, goede Cassio, wees overtuigd
Dat ik u naar vermogen helpen zal.
Doe zoo, mevrouw! ik weet, deez' zaak bedroeft
Mijn man zoozeer, of zy hemzelf betrof.
Een braaf, rechtschapen man. - Ja Cassio!
Vrees niets, 'k bezorg de gunst van mijn gemaal
| |
| |
Wat immermeer met Cassio gebeur',
Hy blijft uw dankb're dienaar tot zijn dood.
Geen dank! ik weet, gy hebt Otello lief.
Gy kent hem sedert lang, en ik stel vast,
Niet langer zal uw ongenade zijn
Dan goede staatkunst vordert.
De staatkunst is misschien zoo lang van stijl,
Zoo taai en rekbaar door de omstandigheên,
Dat, ben ik weg, en wordt mijn plaats bezet,
Ik by uw gaê licht in 't vergeetboek raak.
Heb maar geen vrees... Hier, voor Emilia,
Sta ik u borg voor uw herstel. Voorwaar!
Gaf ik mijn woord, ik blijf het ook gestand,
Tot aan het eind. Ik laat mijn man geen rust,
Ik meng uw zaak in ieder onderhoud,
En dwing hem, zoo 't moet zijn, vergifnis af.
Schep moed! vertrouw, dat mijn bemiddeling
Niets onbeproefd zal laten.
otello en jago vertoonen zich op een afstand.
Neen blijf, en hoor, hoe 'k in uw voordeel spreek.
Thands niet, Mevrouw! ik ben te slecht gestemd
En ongeschikt tot spreken.
Niets, of wel... ik weet niet wat.
Was dat niet Cassio, die van mijn vrouw
| |
| |
Neen, dat geloof ik niet.
Zoû Cassio wegsluipen als een dief
'k Geloof, dat hy het was.
Gy komt hier juist van pas, mijn echtgenoot!
Ik was hier met een smeek'ling in gesprek,
Wien 't innig grieft dat hy u heeft mishaagd.
Ik meen den armen Cassio.
Indien mijn liefde ooit iets op u vermocht,
Ontfang hem dan nog heden in genaê.
Want, is hy niet de man, die u bemint,
Die niet met opzet, maar uit losheid faalt,
Dan liegt by hem het eerlijkst aangezicht.
Ja waarlijk, zoo neêrslachtig, dat ik zelve
Een deel van zijne droefheid overnam.
Ik lijd met hem. Ei! liefste! roep hem weêr.
Niet nu, mijn Desdemone! een and'ren keer.
Te eerder, liefste! om uwentwil.
'k Onthaal dan de Officieren op 't kasteel.
Nu! morgen-avond dan, - of Dingsdag vroeg?
Of Dingsdag-middag - avond? - Woensdag? Noem,
Bepaal den tijd; maar stel het op zijn langst
Drie dagen uit: hy heeft zulk diep berouw,
En toch, zijn gandsche misdrijf, wel beschouwd
| |
| |
- Ofschoon, naar 'k hoor, men steeds in oorlogstijd
Een voorbeeld aan de besten stellen moet -
Had op zijn best verdiend om in 't geheim
Berispt te worden. Mijn Otello! zeg,
Wanneer komt hy terug? - Zeg, wat zoudt gy
My vragen, dat ik immer af kon slaan,
Of dralen zoo als gy? Hoe! Cassio,
Die met u vrijen kwam, en die, zoo vaak,
Wanneer ik soms min gunstig van u sprak,
Uw zaak bepleitte, - dat het zoo veel kost,
U tot zijn gunst te stemmen! Ja ik zoû...
Ik bid, niets meer: by kome als 't hem behaagt,
Het is, als vroeg ik: draag een warmer kleed;
Eet deez' of geen' voor u bestemde spijs;
Vermij de tocht, of: doe u wat te goed.
Neen, heb ik immer een verzoek tot u,
Waarmeê ik uwe liefde jegends my
Wil stellen op de proef, o zulk een beê
Zal hoogst gewichtig, vol bezwaren zijn,
En moeilijk toe te staan.
Daarom, doe me een genoegen, bid ik u,
En laat my voor een oogenblik alleen.
Zal ik u weig'ren? - Neen. - Vaarwel, mijn lief!
Vaarwel mijn Desdemona! 'k Volg u ras.
Emilia, kom! (tot Otello.)
Wees hoe ge wilt, 'k zal steeds gehoorzaam zijn.
Aanvallig kind! Hoe teêr, hoe eind'loos teêr
Bemin ik u. Nam ooit mijn liefde een eind,
| |
| |
Dat tijdstip bracht den chaos weêr terug.
Toen gy aan 't vrijen waart, iets van uw min?
Voorzeker, van 't begin tot aan het end.
Ik wilde een denkbeeld my
Verklaren, dat my kwelt: niets kwaads, mijn Heer!
Een denkbeeld, dat u kwelt? Wat meent gy toch?
'k Had niet gedacht, dat hy haar had gekend.
Gewis! hy strekte ons vaak tot liefdeboô.
Ja, in waarheid! En wat steekt
Daarin? Is hy niet eerlijk?
By God! hy baauwt my als een echo na,
Als schuilde er in zijn herssens een gedrocht,
Te afgrijs'lijk dat hy 't voortbracht. - Nu, spreek op!
Wat is 't, dat gy bedoelt? Toen Cassio
Mijn gade straks verliet, toen zeidet gy:
- Ik hoorde 't wel - ‘ha! dat bevalt my niet.’
En, wat beviel u niet? En toen ik zeî,
Dat hy my had gestrekt tot liefdeboô,
Toen riept ge: ‘in waarheid’ - en gy trokt met een
De wenkbrauw saam, als of dat oogenblik
U door het brein een vrees'lijk denkbeeld voer,
| |
| |
Zijt gy mijn vriend, zoo zeg my wat gy denkt.
Gy weet, dat ik uw vriend ben, eed'le Heer!
'k Geloof't: en 'k weet, dat gy de waarheid mint,
En dat gy, eer gy spreekt, uw woorden weegt.
Uw aarzelen ontrust my des te meer.
Want, zoo dit een gewone kunstgreep is.
By schelmen, 't is by brave, oprechte liên,
Het blijkbaar kenmerk van een strijd der ziel,
Die haar ontroering niet beteug'len kan.
Wat Cassio betreft, ik heb tot nu
Nog nooit getwijfeld aan zijn eerlijkheid.
Een elk moest wezen wat hy schijnt,
Of wel niet schijnen wat hy ook niet is.
Voorzeker, elk moest wezen wat hy schijnt.
Nu! 'k hou dan Cassio een eerlijk man.
Neen, neen! daar schuilt meer achter dan gy zegt,
Ik bid u, spreek met my als met u zelf.
Denk vrij hard op: en zoo gy 't ergste denkt,
Gebruik ook de ergste woorden.
Vergeef. 'k Ben tot uw dienst verplicht; maar niet
Tot iets, dat zelfs een slaaf niet wordt gevergd,
Hardop te denken! Maar zoo 't geen ik dacht
Eens laag ware of gemeen! Waar is 't paleis,
Waar soms niet iets onedels binnensluipt?
Wie heeft zijn boezem ooit zoo rein bewaard,
Dat geen vermoeden, uit onzuiv're bron
Gesproten, daar somtijds een plaats in vond?
Neen, Jago! gy verraadt uw besten vriend,
Indien gy - by 't vermoeden, dat men hem
Verongelijkt - hem dit verborgen houdt.
Ik smeek u - vaak bedriegt ons de achterdocht:
| |
| |
En 't is mijn straf, dat ik veroordeeld ben,
Verkeerdheid op te sporen, feilen, die
In loutere verbeelding soms bestaan -
Ik smeek u, sla geen acht op wat ik zeg:
Op droomen, die te onzeker, te overijld
My speelden door het hoofd. 't Zoû strijdig zijn
Met uwe rust en heil, en met mijn eer,
Mijn doorzicht en karakter, zoo ik u
Deed lezen in mijn brein.
Een goede naam is 't edelst zielskleinood,
Mijn Heer! dat man of vrouw op aard bezit.
Wie my mijn beurs ontsteelt, hy steelt wat slijk.
't Is iets, 't is niets: 't was mijn: het wordt nu zijn.
't Is 't eigendom van duizenden geweest:
Maar hy, die my mijn goeden naam ontrooft,
Ontsteelt my iets, dat hem geenszins verrijkt,
'k Wil weten wat gy denkt.
Ofschoon gy ook mijn hart in handen hadt:
Dat zult gy niet, zoo lang ik 't zelf bewaar.
Hoed u toch, mijn Heer! voor jaloezy:
Zy is 't groenoogig monster, dat de prooi,
Waarmeê 't zich voedt, bezoedelt. 'k Prijs hem nog
Gelukkig, die, bedrogen door zijn gaê,
Zijn noodlot kent en haar verachten kan.
Maar ach! hoe diep beklagenswaard is hy,
Die mint, maar twijfelt, liefde en argwaan voedt.
Hy is rijk, die arm is en tevreên.
| |
| |
Doch arm is hy, die Krezus schat bezit
En eeuwig vreest voor armoê en gebrek.
Bewaar, o God! mijn vrienden t' allen tijd
Of denkt gy my zoo simpel, dat ik ooit
Een leven van jaloerschheid leven zoû,
En vallen met het wisselen der maan
Van achterdocht in achterdocht? O neen!
Een twijf'ling maar! en alles waar' beslist.
Betytel my een dwaas, indien ik ooit
My overgeef aan zulk een hersenschim,
Zoo ydel als die u zweeft voor den geest.
Het maakt my niet jaloersch, al zegt men my:
Uw vrouw is schoon, gezellig, welbespraakt:
Zy zingt en speelt met smaak, zy danst met zwier.
Dit alles moet, wanneer zy deugdzaam is,
Haar waarde nog vermeerd'ren in mijn oog.
Ook voel ik uit mijn eigen nietigheid
Geen vrees ontstaan, geen twijfel van haar trouw.
Zy kende my - en koos my toch. O neen!
Ik twijfel niet, aleer ik zie: - 'k vraag dan
Bewijs, en, heb ik dit: niets blijft ons meer
Dan - weg op eens met liefde en jaloezy!
't Verheugt my, dit te hooren: nu vervalt
Mijn grootst bezwaar, en vrijer mag ik u
Mijn liefde en trouw doen blijken. 'k Zal naar plicht
Dan spreken - hoor, doch vraag nog geen bewijs.
Let op uw vrouw: let hoe zy Cassio
Behandelt: wees noch zorg'loos, noch jaloersch.
Ik zag ongaarne uw eed'le ziel misleid
Door eigen goed vertrouwen. Zie wel toe.
Ik ken, helaas! de zeden van ons land.
| |
| |
De Hemel moet zoo meen'gen moedwil zien,
Die voor den echtgenoot verborgen blijft.
Bedekken - niet vermijden - is de leus.
Haar vader, toen zy u haar liefde schonk;
En toen zy scheen te huiv'ren voor uw blik,
Zy, die zoo jong het veinzen reeds verstond
En 's vaders oog zoo listig blinden kon,
- Hy zelf, hy schreef het toe aan toovery -
Maar 'k doe niet wel. Ik min u al te zeer:
'k Ben voor eeuwig u verplicht.
Ik zie, gy zijt een weinigjen ontroerd.
Geloof me, ik vrees van ja.
Maar wat ik sprak - 'k hoop dat gy dit beseft -
Kwam voort uit vriendschap: - doch, gy zijt onthutst.
Ik bid u, neem mijn woorden voor hetgeen
Zy waren: strek die nimmer verder uit
Zoo sproot licht uit mijn taal een grooter ramp.
Gy weet het, Cassio was lang mijn vriend.
Ik zie 't, gy zijt ontsteld, mijn eed'le Heer.
Neen, neen: niet erg ontsteld: by my bestaat
Geen twijfel aan de kuischheid van mijn vrouw.
Lang blijf zy kuisch, en gy in dat geloof.
En echter... als natuur eens dwaalt van 't spoor..
| |
| |
Daar zit de knoop: 'k zeg ronduit wat ik meen -
Zoo menig huwlijksaanzoek af te slaan,
Van jongeliên, in afkomst, staat en kleur
Aan haar gelijk, was dat niet grillig, vreemd,
Ja onverklaarbaar in een ieders oog?...
Vergeef me... ik spreek altijd in 't algemeen,
Juist niet van haar; ofschoon ik somtijds vrees,
Dat ze, eenmaal tot bezinning weêrgekeerd,
U met haar landgenooten vergelijkt
En dan misschien berouw gevoelt.
Vaarwel, en zeg 't my, zoo ge iets meer ontdekt:
Laat ook uw vrouw eens toezien, Jago, ga.
'k Wil liefst alleen zijn.
O! waarom huwde ik ooit? deez' brave borst
Zag meer, weet eind'loos meer, dan wat hy zegt.
Heer Generaal! 'k bezweer u, vorsch de zaak
Voor 't oogenblik althands niet dieper uit.
En, zij 't ook goed dat Cassio het ambt
Terug bekoom', dat hy zoo wel bekleedt,
Toch raad ik u, geef niet te ras gehoor
Aan zijn verzoek; en wacht eens, wat hy doet.
Geef acht, of ook uw gade min of meer
Met aandrang en herhaling voor hem pleit.
Zoo speurt gy licht'lijk, waar de schoen haar wringt.
Intusschen, 'k ben misschien door yd'len schijn
Bedrogen. - Hecht dus niet te veel gewicht
Aan wat ik zei: ik bid u, en met ernst,
O, wil haar niet verdenken zonder grond.
Geen braver kaerel die ter waereld leeft.
| |
| |
Hoe schrander dringt zijn oog den schuilhoek door
Van 's menschen hart. - Bevind ik haar ontrouw,
Ik breek het snoer, dat my aan haar verbindt,
Al waar' dat snoer de zenuw van mijn hart.
Ha! wijl ik zwart, en onbedreven ben
In 't zoet gevlei van snappende edelliên,
En lang den jong'lingsleeftijd reeds voorby,
Ging zy ten val: ten val! - My blijft geen troost,
Dan dat ik haar veracht. O vloek des echts!
Wat zegt het toch, 't bezit der schoonste vrouw
Voor wie - helaas! - haar liefde niet bezit?
O! liever leef ik als een vuile pad
In vunzen kerkerdamp, dan dat een deel
Van haar, die 'k min, een ander toebehoor'.
Dit is de plaag, het onvermijd'lijk lot
Der grooten, min bevoorrecht dan 't gemeen,
Bedrogen steeds te worden van die zij,
Die 't naast hem raakt. - Stil! Desdemona komt.
desdemona en emilia komen op.
Indien zy valsch is, liegt de hemel zelf.
Mijn liefste! gy nog hier?
Het middagmaal, en Cyprus Edelliên,
Door u te gast genood: 't wacht al naar u.
Gy hebt gelijk: ik toefde hier te lang.
Hoe is uw stem zoo dof? Zijt ge ongesteld?
Ik voel een drukking op mijn voorhoofd, hier.
Dat is van 't waken: 't zal wel overgaan.
Laat ik uw hoofd wel stijf met dezen doek
Omwinden, en 't is over binnen 't uur.
otello, den zakdoek wegwerpende.
Uw zakdoek is te klein. - Kom - 'k ga met u.
Het spijt my recht, dat gy onpas'lijk zijt.
(Otello en Desdemona af.)
| |
| |
En ik ben blij, dat ik deez' zakdoek vond,
Het eerst geschenk, dat zy van hem ontfing.
Mijn man drong reeds zoo dikwerf by my aan,
Dat ik het steelen zoû; maar 't liefdeblijk
Is haar zoo dierbaar - en de Moor bezwoer
Haar vaak dat zy er nooit van scheiden zoû
- Dat zy 't gestadig by zich draagt, het kust
En toespreekt. - Nu! zoodra ik het patroon
Heb nagemaakt, stel ik het aan mijn man
Ter hand. 'k Weet niet, wat hy er meê bedoelt;
Maar 'k moet - helaas! - zijn grillen wel voldoen.
Gy hier alleen? Wat 's dit?
Nu ja, het is iets, dat men daag'lijks ziet.
Een zottin tot vrouw te hebben.
Is 't anders niet? Welnu! wat geeft ge my
Otello 't eerst aan Desdemona gaf,
Om wien gy my zoo dikwijls hebt gevraagd.
Hebt gy haar dien ontstolen?
Hy viel, en ik, ik heb hem opgeraapt.
Een kost'lijk wijf! geef hier?
Wat hebt ge er toch meê voor, dat gy zoo sterk
| |
| |
jago, den doek grijpende.
Indien hy niet tot iets gewichtigs dient,
O, geef hem weêr. Die arme vrouw werd nog
Krankzinnig, als zy lang hem missen moest.
Stil! gy weet nergends van: 'k heb groote plans
Met dezen doek. Wees maar gerust, en ga. (Emilia af.)
'k Wil dezen doek in 't huis van Cassio
Verliezen, zoo dat hy hem vinden moet.
O! zaken, lichter dan de dunne lucht,
Zijn voor den dwaze, dien jaloersheid kwelt,
Vaak wichtiger dan spreuken uit, de Schrift.
De Moor verandert reeds. Verbeelding werkt
Als fel vergif, dat, argeloos geproefd,
Weldra, door 't bloed verspreid, het ingewand
Als zwavelvuur verteert. Gelijk ik zeî....
Daar komt hy. Zie! Geen maankop wast er meer,
Geen slaapdrank, die uw oog de sluimering,
Die gist'ren u verkwikte met haar zoet,
Zy, ontrouw! ontrouw, my?
O niet aldus, Ideer Generaal!
Gy bracht my op de pijnbank. Beter nog
Misleiding, dan die halve wetenschap.
Hy is gelukkig, die zijn lot niet weet.
Ach! haar ontrouw, my verborgen, baarde my geen leed.
Rustig sliep ik aan haar zijde: 'k vond de sporen niet,
Die wellicht de kus eens anders op haar wangen liet.
Wie, bestolen, van den diefstal steeds onkundig bleef,
Zult gy 't lot diens man beklagen? -
| |
| |
Ja! nog had my, argelooze, duurzaam heil gestreeld,
Hadde, ook tot den minsten trosknecht, in haar gunst gedeeld.
Vaart nu wel, geluk en zielsrust, alles wat voorheen
Aan mijn boezem, aan mijn eerzucht, grootsch en dierbaar scheen!
Vaart nu wel, gedruisch van wapens, moedige oorlogsdrom!
Hoorngeluid, trompetgeklater, rom'lend paukgebom!
Opgestoken strijdbanieren, oorlogspraal en pracht!
't Is gedaan! Otelloo's dagtaak is ten eind gebracht.
Heer Generaal! kan 't wezen....
Geef my bewijs van d'ontrouw mijner gaê.
Klaar, duid'lijk, tastbaar, dat mijn oogen 't zien.
(hem by de keel grijpende.)
Of 'k zweer u, by mijn ziel, mijn eeuw'ge ziel,
Veel beter waar het u, een hond te zijn,
Dan mijne wraak te voelen.
Zorg, dat ik zie: althands, geef zulk bewijs,
Dat niet een haak of nagel overblijf,
Waar nog een zweem van twijfel zich aan hecht...
Zoo gy haar deugd belasterd hebt, om my
Te kwellen, bid, o bid dan nimmermeer.
Zweer af 't berouw: hoop misdaên op elkaêr,
Tot dat de Hemel schreit en de aarde beeft;
Want niets, dat ooit den vloek vermeerd'ren kon,
Zijt gy een man? - Bezit ge een ziel? hebt gy
Gezond verstand? - God helpe u! Neem, mijn post!
Ik arme dwaas, die dit beleven moet,
| |
| |
Dat dus mijn eerlijkheid een ondeugd wierd.
Oprechtheid - 'k zie dit klaar - wordt slecht beloond;
Maar 'k dank u voor die les: van heden af
Vaarwel, gy vriendschap, die zoo duur my kost.
Neen... stil! ik zie u toch voor eerlijk aan.
Wijs moest ik zijn! - wie eerlijk is, is dwaas
Ik denk, mijn vrouw is braaf - en denk van neen;
Ik denk, dat ge eerlijk zijt, en dan weêr, niet.
Ik wil, ik eisch bewijs; haar naam eens rein
Als Lunaas blik, is nu bezwalkt en zwart
Als mijn gelaat. Breng koorden, messen, vuur,
Vergift, of wijs me een stroom, die my verschrikt.
'k Verduur deez' toestand niet. 'k Wil klaar bewijs.
'k Zie, dat de drift uw eed'le ziel verteert.
't Berouwt my, dat mijn taal haar deed ontstaan:
Maar zoudt ge ooit wenschen, overtuigd te zijn?
Ik wensch het niet, maar wil het.
Maar hoe? Wat overtuiging wilt gy dan?
Spreek, zoudt gy ooggetuige willen zijn
Ik handelde onberaên, indien ik u
Een schouwspel van dien aart belooven dorst;
Verboden min verbergt zich, en niet licht
Betraptet gy de schuldigen op 't feit. -
Dan, zoo vermoedens en omstandigheên
Ooit leidden tot bewijs, wees dan gerust
Dat gy eerlang ten volle wordt voldaan!
| |
| |
Doch, nu ik reeds zoo ver ging in deez' zaak,
Te dwaas vervoerd door eerlijkheid en trouw,
Zoo ga ik voort. Ik lag by Cassio
Onlangs op 't veldbed neêr, en kon den slaap
Niet vatten, fel door kiespijn aangetast.
Men vindt een slach van lieden, los van zin,
Die in den slaap verraden wat zy doen.
Zoo is ook Cassio: ik hoorde, hoe
Hy in zijn droomen sprak: ‘Verbergen wy,
Mijn Desdemoon! zorgvuldig onze min.’
En daarop greep en drukte hy mijn hand.
En sprak: ‘mijn lief! mijn liefste!’... en kuste toen
Mijn vingeren, en riep met luide zucht:
‘O vloekbaar lot, dat aan den Moor u schonk.’
Doch, 't was alleen een droom.
Een droom toch, die van vroeg're kennis tuigt,
En, wat vooraf gebeurd was, klaar verraadt.
Hy staaft voor 't minst een wettige achterdocht.
O! ik zal haar verscheuren.
Wy zagen nog geen feiten: schijn bedriegt
Nog kan zy eerbaar zijn, - Maar zeg my eens
Hebt gy niet menigmalen in haar hand
Een doek gezien, met beziën bestikt?
'k Gaf haar dien doek: het was mijn eerst geschenk.
Dat weet ik niet; maar 'k zag met zulk een doek
- 'k ben zeker, 't was de hare - Cassio
Van daag 't gelaat zich droogen.
Het is een grond, by de andere gevoegd.
O! dat hy veertig duizend levens had!
Één is te zwak, te nietig voor mijn wraak.
| |
| |
Nu zie ik 't in: 't is waar. Hier, Jago, zie!
Zoo blaas ik voor altijd mijn liefde weg.
- Ze is heen! - Rijs, duist're wraak, uit uw spelonk!
Sta af uw kroon, o Min! ruim in mijn hart
Aan onverzoenb'ren haat uw woonplaats in.
Zwel, zwel, mijn borst, van add'rentougen vol.
Bloed! bloed! mijn Jago! bloed!
Ik zeg: geduld! misschien toch, dat ge eerlang
Tot andere gedachten wederkeert!
Neen Jago, neen! Gelijk de kille stroom
Van 't Pontisch meir bestendig voorwaarts rolt,
Geen ebbe kent, maar naar den Hellespont
Zijn golven onophoud'lijk voorwaarts jaagt:
Zoo stuwen zich mijn bloedgepeinzen voort
En zien niet om en vloeien niet terug,
Voor dat een felle en grenzenlooze wraak
Ja! met een heil'gen eed,
In 't aanzicht van den Hemel, die my hoort,
- Getuigt het, eeuw'ge lichten aan den trans,
Gy, elementen, die deze aard omspant!
Getuigt, dat Jago al wat hand en hart
En geest vermag, zijn eed'len meester wijdt
En zijn gehoôn met trouw volvoeren zal,
Hoe bloedig 't werk ook zij.
Met blijden zin, geenszins met yd'len dank,
En vat u by uw woord. Hoor dan uw taak.
| |
| |
Breng, eer de derde dag verloopen is,
My tijding van den dood van Cassio.
Mijn vriend is dood: gy wilt het, afgedaan!
Doch spaar nw vrouw het leven.
Kom - volg my: 'k wil een middel zoeken, dat
Dier schoone duivelin een snellen dood
Bereidt. Gy zijt voortaan mijn Luitenant.
Mijn eed'le Heer! 'k ben de uwe voor altoos.
| |
Vierde tooneel.
Een zaal in 't kasteel.
Emilia! waar mag die zakdoek toch
Ik weet het niet, mevrouw!
Geloof me, ik gaf mijn goudbeurs voor dien doek;
Waar niet mijn eed'le Moor zoo gandslijk vrij
Van laagheid, die jaloerschen eigen is.
Dit wekte licht zijn achterdocht.
Wie, hy? - 'k Geloof, de zon
Zijns vaderlands deed uit zijn hoofd en hart
Die grillen wel verdampen.
O! 'k laat hem thands geen rust, voor dat zijn last
(naar otello toegaande, die inmiddels is opgekomen:)
Wel, beste vrouw! (ter zijde) Wat valt het veinzen zwaar!
| |
| |
Geef my uw hand. - Die hand is klam, Mevrouw!
Zy heeft noch leed, noch ouderdom gekend.
Een goede hand, een milde hand!
Want deze hand was 't, die mijn hart u gaf.
Een milde hand! 't Hart gaf oudtijds de hand.
Thands is de lens: de hand, maar niet het hart.
'k Versta u niet; - kom! uw belofte!
Ik heb hier Cassio ontboôn,
Opdat gy hem zijn feil vergeven zoudt.
Een lastige verkoudheid hindert my:
Leen, bid ik, my uw zakdoek.
Neen, dien ik zelf u schonk.
Mijn moeder had dien doek van een heidin,
Een heks, die elks gedachten raden kon.
Zy sprak: ‘Zoo lang gy dezen doek bewaart.
Zult gy in 't oog uws mans behaag'lijk zijn,
En hy aan u verknocht; - verliest gy dien,
Of wel, geeft gy hem weg, dan wendt hy ras
Zich walgend van u af, en biedt zijn min
Aan anderen.’ - Mijn moeder gaf hem my,
En zeide: ‘schenkt het lot u eens een vrouw,
Zoo geef haar dien:’ ik deed het. Gy, bewaar
En acht hem als den appel van uw oog.
| |
| |
Verloort gy hem, schonkt gy hem weg, die ramp
Zoo is 't! Er ligt betoov'ring in zijn draên.
Een grotsybil, die d omloop van de zon
Twee honderd maal beleefd had, heeft het werk
Gestikt, terwijl zy tooverrijmen zong.
Gewijde wormen sponnen haar de zij;
Zy verwde die met kleuren, die haar kunst
Voorzeker, 't is zoo! dus, bewaar hem goed.
O! gaaf de Hemel dan, dat ik hem nooit
Hoe spreekt gy zoo kort af? Zijt gy verstoord?
Is hy vermist? - Verloren? - Weg? - Spreek op.
Behoedt ons, alle Heiligen!
Verloren, zeker neen: doch, waar hy 't eens!
Dat kon ik doen; maar zie, nu wil ik niet.
'k Doorzie uw kunstgreep wel: gy wilt mijn beê
Ontduiken. Ei! roep Cassio terug.
Haal my dien zakdoek: 't wordt my bang om 't hart.
Kom, nergends vindt gy een geschikter man.
Spreek my toch van Cassio.
Hy, een man, die, t' allen tijd
Aan uw fortuin verbonden, lief en leed
| |
| |
Met u gedeeld heeft, menig lijfsgevaar
Hy zoû niet jaloersch zijn!
Gewis, iets wonders schuilt er in deez' doek;
Hoe jammer, dat ik hem verliezen moest.
Men kent geen man, dan door de, ervarenis.
Maar 'k zie den mijnen daar, met Cassio.
(jago en cassio komen op.)
Er is geen and're weg. Zy moet het doen.
Maar zie, daar is zy zelve juist van pas.
Wel, goede Cassio! wat brengt gy ons?
Mijn oude beê, Mevrouw! dat uwe gunst
En voorspraak my genaê verwerven doe
By uw gemaal, en zijne goedheid my
Den rang hergeve, dien ik heb verbeurd.
Ach, Cassio! gy koost het tijdstip slecht.
Mijn voorspraak vond niet gunstig hem gestemd;
Waar zijn gelaat veranderd als zijn luim,
Ik had in hem Otello niet herkend.
Dat my mijn Heil'ge aldus zijn hulp verleên,
Als ik naar mijn vermogen voor u spreek.
Geduld een wijl! 'k Zal voor u doen, al wat
Ik doen zoû voor my zelve, en licht noch meer.
De Generaal in kwade luim?
Zoo straks van hier: 'k zag nooit hem dus ontroerd.
Wat mag het zijn? Ik zag hem in den strijd,
Als vriend by vriend geveld werd om hem heen.
Zijn broeder zelf ter neêr stortte aan zijn zij:
| |
| |
En hy bleef kalm! - Is hy zoo slecht geluimd,
Voorzeker 't is om geen geringe reên.
Ik zoek hem op, en zie wat of hem schort.
Iets uit Venetiën, of een bericht
Van muitery op Cyprus kwelt zijn geest.
In zulk geval wreekt vaak zich 's menschen luim
Op kleinigheên, schoon 't groote zaken geldt.
Men houde in 't oog, een man is nog geen God,
En 'k ben geen bruid meer, die men vieren moet.
Ja, 'k was onbillijk, toen ik in mijn hart
Zijn barschen toon lichtvaardig laken dorst.
God geef, 't zij, als gy denkt, een zaak van staat,
Geen achterdocht of dwaze jaloezy.
Helaas! daartoe gaf ik hem nimmer grond.
Zulk antwoord brengt geen jaloezy tot rust,
Die naar geen gronden vraagt; want zy ontstaat
Uit niets, of eer, zy brengt zich zelve voort.
Bewaar, o Hemel! mijn Otelloos ziel
Ik ga, en zoek hem op. Toef, Cassio!
'k Drijf, is hy handelbaar, uw pleitzaak door;
Aan uw belang wordt al mijn zorg gewijd.
Mevrouw, ik blijf u dankbaar voor altijd.
|
|