Poëtische werken. Deel 11. Treur- en blijspelen. Deel 4
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Eerste tooneel.
fra lorenzo en paris komen op.
fra lorenzo.
Reeds Donderdag, heer Graaf! Dat is kort dag.
paris.
Mijn vader Capulet begeert het zoo,
En ik maak geen bedenkingen voorwaar!
fra lorenzo.
Gy zegt, gy weet niet, hoe de aanstaande Bruid
De zaak beschouwt. - Die handel smaakt my niet.
paris.
Zy weent nog immer om Tebaldoos dood,
En daarom sprak ik luttel van mijn min.
Haar vader acht het voegzaam, dat die vloed
Van tranen, en wel spoedig, zij gestuit.
Een huwlijk zal haar 't leed vergeten doen.
Nu weet gy de oorzaak van die groote haast.
fra lorenzo, ter zijde.
Maar o! 'k weet tot vertraging beet'ren grond.
(julia ziende.)
Hier komt zy zelf, het voorwerp van uw min.
paris.
Wat blijde ontmoeting, lieve gemalin!
julia.
Als ik dien naam eens wettig voer, misschien
Zal my dan die ontmoeting blijdschap biên.
paris.
Gy draagt dien naam toch Donderdag, naar 'k gis.
julia.
Wat moet zijn, zal ook zijn...
fra lorenzo.
Dat is gewis.
paris.
Komt gy ter biechte by deez' vromen man?
julia.
Bekende ik 't u, gy waart mijn biechtheer dan.
paris.
Beken hem vrij, hoe 'k heersch in uwen zin.
julia,
'k Beken hem gaarne, dat ik hem bemin.
paris.
O! gy bekent den vromen man gewis,
| |
[pagina 176]
| |
Dat u mijn aanzoek welgevallig is.
julia.
Wel! ware 't zoo, nog diende 't eerst verklaard -
Of 't had geen prijs - als gy afwezig waart.
paris.
Ach! waarom toch ontcierde een droef geween
Uw lief gelaat, zoo vol bekoorlijkheên?
julia.
Het was vooraf al zoo bekoorlijk niet,
En zonder reên beticht gy mijn verdriet.
paris.
Gy doet, meer dan uw schreien heeft gedaan,
Door zulk een taal uw schoonheid onrecht aan.
julia.
'k Spreek als ik 't meen, en spreek van mijn gelaat.
paris.
En dat is mijn: 't is 't mijne dat gy smaadt.
julia.
't Mag wezen: 't is mijn eigen langer niet.
- Mijn Vader! zeg my, of u mijn bezoek
Gelegen komt, dan of ik keeren zal?
fra lorenzo.
'k Ben, Dochter! tot uw dienst, gelijk altijd.
Wy wenschten thands alleen te zijn, Heer Graaf.
paris.
't Zij ver van my, dat ik uw aandacht stoor.
Nu, schoone Bruid! vaarwel tot Donderdag.
(af.)
julia.
o! Sluit de deur en dan, mijn vader! ween,
Ween nevens my, die hulp- en troostloos ben.
fra lorenzo.
Ach! Julia! 'k heb uit Graaf Paris mond
De reden van uw droefheid reeds verstaan.
Gy moet op Donderdag hem als uw gaê
Ontfangen, en geen uitstel wordt gedoogd.
julia.
Verhaal my niet, dat gy mijn onheil kent,
Of zeg meteen, hoe gy 't verhoeden zult:
En, zoo uw wijsheid raad noch uitkomst weet,
Zeg dan alleen, dat gy het niet misprijst,
Indien ik door dit staal my uitkomst schaf.
God heeft mijn hart met dat van Romeo,
En gy ons beider handen saam gepaard.
En eer mijn hart een ander toebehoort,
En eer mijn hand een ander trouwe geeft,
| |
[pagina 177]
| |
Wil 'k beiden doen verstijven voor altijd.
Dus toef met spreken niet: ik wensch den dood,
Ten ware my uw wijsheid redding bood.
fra lorenzo.
Mijn dochter! stil! 'k ontwaar een straal van hoop.
Ontzettend is uw strijd! - Zeg! durft ge een daad
Volvoeren, die niet min ontzettend is?
Indien ge uzelf het licht benemen wilt
Om aan dien echt te ontkomen, aarzelt gy
Voorzeker niet, tot redding uit deez' nood,
U te onderwerpen aan een schijnb'ren dood.
julia.
o! Eisch dat ik, om aan mijn ramp te ontgaan,
My nederwerp van gindsche torenspits,
Of in een hol van slangen my begeef,
Of - sluit my, in het aakligst knekelhuis,
By beend'ren en geraamten levend op:
Werp met een lijk my in hetzelfde graf,
En wikkel ons te saam in de eigen waê.
Al wat by 't bloot verhaal reeds yzing wekt,
Ik zal het blij en zonder sidd'ring doen,
Om trouw te blijven aan mijn Romeo.
fra lorenzo.
Welaan dan! Wees te vrede. - Keer terug:
Veins, dat gy aan uws vaders wensch voldoen,
En Donderdag Graaf Paris huwen wilt.
Doch neem, den avond vóór het huwlijksfeest,
En drink dit fleschjen tot den bodem leêg.
Straks zult ge u slaap'rig voelen, koud en loom.
Uw pols zal trager, immer trager slaan,
En eind'lijk - zwijgen: warmte en adem u
Begeven, en de rozen op uw kaak
Verkleuren tot een bleek en aak'lig vaal:
Verstijfd en koud elk deel uws lichaams zijn:
En tweemaal vier-en-twintig uren zal
Die doodslaap duren. Dan ontwaakt gy weêr,
| |
[pagina 178]
| |
aant.Verfrischt, verjongd, als uit een blijden droom.
Intusschen, als men 's morgens in dien staat
U aantreft, en u dood waant en beweent,
Dan zal men u, gekleed naar 's Lands gebruik,
Vervoeren naar het graf der Capulets;
En ik zal midd'lerwijl aan Romeo
Ons opzet door een bode doen verstaan,
Opdat hy huiswaarts keere, en wy te saam
U, als ge ontwaakt, verlossen uit het graf.
Hy voere u dan van hier naar Mantua
En gy wordt vrij van dien gevreesden echt;
- Voor 't minst, indien uw hart geen vreeze voedt.
julia.
Geef hier, o geef! en spreek my van geen vrees.
fra lor.
Zie daar! - Een heerlijke uitslag kroon' dit werk!
Schep moed: ik zend terstond naar Mantua
Een monnik, met een brief voor Romeo.
julia.
Vaarwel! vaarwel! - Schenk, liefde! schenk my kracht,
En 'k zie door u my redding toegebracht.
(af.)
| |
Tweede tooneel.
Juliaas slaapkamer. Het is nacht. De voedster is bezig julia haar bruidstooi en cieraden te wijzen.
julia.
Ja, dit gewaad zal my het voegzaamst kleên,
Maar, beste Voedster! laat my thans alleen;
't Betaamt my, dat in rustige eenzaamheid
Ik voor den dag van morgen my bereid.
Mevr. capulet komt binnen.
Zoo! nog aan 't werk? Hebt ge ook mijn raad van doen?
julia.
Neen, moederlief! al wat ik kon vermoên,
Dat morgen my te stade komen mocht,
Is reeds door ons met zorg byeen gezocht.
Ik wenschte thands, mijn moeder, 't belge u niet,
| |
[pagina 179]
| |
Dat ieder aan myzelf my overliet.
Mevr. capulet.
'k Besef dien wensch, en hoop dat deze nacht
En zoete rust u laaf'nis geve en kracht,
En van den schrik geneze, die uw ziel,
Toen u ons plan bekend werd, overviel.
Dan, 'k wil daarvan liefst zwijgen. 'k Ben verheugd,
Dat gy op nieuw u hebt geschikt tot deugd.
Vaarwel! - Dat u de slaap verkwikking biê!
(af met de Voedster.)
julia.
Vaarwel! - God weet, waar ik u wederzie!
Een kille vrees rilt door mijn leên.
Geen eenzaamheid, die my voorheen
Zoo aak'lig, zoo ontzettend scheen.
En toch! het is beslist: alleen
Moet ik mijn taak volvoeren.
Kom, slaapverwekkend artseny!
Wees gy mijn redster, maak my vrij
Van duldelooze tiranny.
Wat vrees ik nog, wat voel ik my
Ontijdig dus vervoeren?
Geen aarz'ling meer! Kom, wonderdadig vocht!
Maar wat, zoo eens uw werking falen mocht?
Zoo my geen middel bleef dien echt te ontvliên?
(Een dolk opvattende.)
o! Dan voor 't minst zondt gy me een uitkomst biên,
En in den nood mijn leste toevlucht zijn.
- En wat, indien de Monnik eens venijn
Gemengd had in deez' drank, om dus zijn naam
Door mijnen dood te veil'gen voor den blaam,
Die, zoo hy my, een reeds gehuwde vrouw,
Op nieuw in d' echt verbond, hem treffen zoû?
Ik vrees!... maar hoe, den vromen man mistrouwd,
Wien ik altijd als vader heb beschouwd?
| |
[pagina 180]
| |
aant.Foei, dat ik my aan argwaan schuldig maak.
- Maar wat, indien ik vóór den tijd ontwaak,
Waarin mijn Romeo ter hulpe spoedt?
o Denkbeeld, dat my yzing jaagt in 't bloed!
Zal ik, van levenslicht verstoken, niet
Gesmoord, verstikt zijn, eer hy redding biedt?
En dan, gesteld, ik breng er 't leven af,
Zal mijn verstand die aak'ligheên van 't graf,
Dien doodschen schrik verduren? Dat gesteent,
Waar eeuw na eeuw, der vaad'ren kil gebeent
Werd saamgebracht, waar, op een versche baar,
Tebaldo rust, de woeste moordenaar,
Waar, als my vaak in 't oor gefluisterd wierd,
Te nacht een rei van spoken hoogtijd viert!
Zoû 't vreemd zijn, zoo mijn fel geschokte ziel
By zooveel schriks tot razerny verviel?
Zoo ik in 't rond de beend'ren om my heen
Vergaderde, en als speeltuig smeet dooreen?
Zoo ik Tebaldo uit zijn bloedig kleed
Scheurde op den grond, en 't lijk aan flarden reet,
En met een schonk der vaad'ren graf ontroofd,
My radeloos het brein sloeg uit het hoofd! -
o! 'k Zie het reeds, dat aak'lig doodenrijk!
Daar rijst, verwoed, Tebaldoos grimmig lijk!
Hy dreigt mijn gaê! - Weg! wilde geestendrom!
(Zy zet het fleschjen aan den mond.)
Deez' dronk geldt u, mijn Romeo! ik kom.
(Zy legt zich op haar ledikant.)
(Muzyk, gedurende welke de nacht verondersteld wordt voorby te gaan. Het wordt dag, en de voedster treedt binnen.
voedster.
Mevrouw! - Hoe nu? - Mevrouw! - Mijn Julia!
Hoe! nog in rust? En ieder wacht op u.
(Zy zet zich neder naast het ledikant.)
| |
[pagina 181]
| |
aant.Foei Bruidtjen, foei! Maar Julia, mijn lam!
Slaapt gy nu uit voor heel de week? 't Is tijd.
Mijn lieve deugd! wat slaapt zy vast van daag!
Ik moet haar wekken. Op toch, Julia!
Hoe! is zy gandsch gekleed te bed gegaan?
Zy valt weêr neêr! - Och, och! wat 's dit? o wee!
Ze is dood, ze is dood! Och lieve deugd! och och!
Och! dat ik nooit geboren waar' geweest!
Mevrouw! mijn Heer! Och! bitter ongeval!
Mevr. capulet, opkomende.
Wat 's dit rumoer?
voedster.
o Diep beklaagb're dag!
Mevr. capulet.
Wat is er toch gebeurd?
voedster.
o Wee! o Wee!
Mevr. capulet.
o God! Mijn kind! Hulp! Hulp! Sladeoogen op,
Mijn kind! of ik zal sterven nevens u.
capulet, opkomend.
Waar blijft de Bruid? Haar Bruîgom wacht beneên.
voedster.
Och! och! ze is dood.
Mevr. capulet.
Helaas! zy is niet meer.
capulet.
Ha! laat ik zien... Wee my! zy is reeds koud:
Haar leden stijl: en de adem uitgebluscht.
De dood heeft over haar zich uitgespreid.
Als kille nachtvorst over 't veldgebloemt;
o Bitt're slag in mijnen ouderdom!
(fra lorenzo, paris en gevolg treden binnen.)
fra lorenzo.
Wel! is de Bruid gereed ter kerk te gaan?
capulet.
Zy is gereed.
paris.
Hoe zoo! wat moet ik schroomen?
capulet.
Gereed te gaan... om nooit terug te komen.
(Algemeene verslagenheid.)
|
|