| |
| |
| |
Overzicht van den Fiësko.
De groote reden, waarom de Fiësko, in den klassieken treurspelvorm overgegoten, minder geschikt was om lezer of toeschouwer te voldoen, ligt in het onderwerp zelf. Het klassieke treurspel moet de voorstelling aanbieden van òf een geweldigen hartstocht, zoo als in Horatius, in Fedra, in Zaïre, in Meropé, òf van een treffend en aandoenlijk feit, zoo als in Ifigenia, in Edipus, in het Weeskind van Sina: - niet zoo zeer het verstand, dan wel het hart, het gevoel der lezers of toeschouwers moet getroffen worden, en geene nevenbyzonderheden moeten hen een oogenblik van de hoofdsituatie aftrekken. Maar juist daarom is een politieke intrigue, een samenzweering, waarby wel het verstand bezig gehouden en de nieuwsgierigheid geprikkeld wordt, maar het hart volkomen koud blijft, ten eenenmale ongeschikt om tot stof aan een treurspel te strekken. Eene enkele uitzondering bestaat op dezen regel: te weten, wanneer het zoodanige omwentelingen geldt, waardoor de grootste en treffendste uitkomsten worden verkregen, byv. in de zegepraal van de godsdienst of van de vrijheid. In dien zin zijn de onderwerpen van Athalia, van Esther, van de Vêpres Sicilliennes zeer geschikt voor
| |
| |
het treurspel, en worden daarby ook werkelijk de innigste en teederste vezels van het menschelijk hart geroerd. Maar juist in de hier genoemde stukken speelt de eigenlijke intrigue dan ook maar een zeer ondergeschikte rol, en bekommeren wy er ons zelfs weinig om, welke middelen 't zij Jojada, 't zij Mordechaï, 't zij Procida, aanwenden om tot hun doel te geraken: wy hebben dat doel zelf voor oogen, het wekt onze sympathie, en daardoor onze belangstelling in het drama. Ook dan nog kan een treurspel, dat eene politieke gebeurtenis tot onderwerp heeft, onze toejuiching verwerven, wanneer het in verband staat met onze zeden, met de geschiedenis van ons Land, ja met de denkwijze van van dag; - maar die toejuichingen, aan plaats en tijd verbonden, verminderen of blijven geheel weg, wanneer het stuk wordt gelezen of opgevoerd in een ander land of onder veranderde omstandigheden. De samenzweering van Fiësko nu had zelfs het voorrecht niet van aanspraak te maken op de sympathie, 't zij van Duitschers, 't zij van Franschen, 't zij van Nederlanders, en onder geene der drie natien kon er iemand gevonden worden, die er zich byzonder aan liet gelegen liggen, of de oude Doria, dan wel de schitterende Graaf van Lavagna in Genua meester bleef: te minder, omdat het hier eigenlijk alleen de heerschzucht van byzondere personen gold, en geenszins de zegepraal van eenig verheven beginsel. Immers, ofschoon Schiller aan zijn stuk den tytel van ‘republikeinsch treurspel’ geve, zoo is er eigenlijk geen enkele onder de opgevoerde Genueezen, die zich veel over de republiek, in den gewonen zin des woords, bekommert, buiten den ouden Verrina, die in zijn karakter van Romeinsch volkstribuun vrij bont afsteekt tegen de Edellieden, die
| |
| |
hem omringen, en daardoor eigenlijk een vrij misselijke figuur maakt.
Schillers drama echter, in proza geschreven en geheel op romantische wijze beärbeid, behoort billijkerwijze, en in weêrwil van zijn tytel, niet als een treurspel beöordeeld te worden: het is een intrigue-stuk vol verscheidenheid, verwikkelingen en verrassende wendingen, waardoor de geest aangenaam wordt bezig gehouden, doch het hart niet byzonder aangedaan. Maar anders is het geval met het treurspel van Ancelot en met het mijne, In beiden is de vorm klassiek en daarom moeten zy, voor een andere rechtbank dan dat van Schiller getrokken, ook een ander, een strenger, een veroordeelend vonnis verwachten. De soberheid van den klassieken vorm duldde niet, dat in de navolgingen al de byzonderheden werden opgenomen, die in het oorspronkelijke voorkomen; doch juist die byzonderheden wekten leven en verscheidenheid op, die nu worden gemist. Ancelot ontsloeg zich van Giannettino, van diens zuster Julia en diens vertrouweling Lomellino, van den schilder Romano en van de Duitsche lijfwacht; maar hierdoor sneed hy eenige der meest treffende plaatsen uit het oorspronkelijke af. Wel behield hy Fiëskoos vrouw Leonora; maar hy liet de epizode weg, dat Kalkagno haar zijn hof maakt, en, wat meer zegt, den moord door Fiësko onwetend aan zijn eigen gade gepleegd, en waardoor de Nemesis hem reeds begint te treffen op het oogenblik, dat hy het toppunt van zijn wenschen staat te bereiken.
Dit weglaten van al wat aan de rol van Leonora gewicht byzet, heeft dan ook ten gevolge, dat deze in het stuk van Ancelot een geheel overtollige personaadje wordt, die geen aandeel neemt aan de handeling, en
| |
| |
niet optreedt dan om haar man met klaagtoonen aan 't oor te malen: - uit welken hoofde ik dan ook begrepen heb, my liever geheel van haar te ontslaan.
By Schiller is Bertha reeds in het eerste bedrijf door Giannettino onteerd geworden, en deze byzondere hoon, Verrina en Borgognino aangedaan, gevoegd by zijn vergrijpen tegen de vrijheid van Genua, motiveert dan ook te beter den haat, dien zy tegen hem hebben opgevat. De situatie kwam Ancelot te weinig kiesch voor, om aan een fransch publiek te bevallen: en daarom bracht hy, in plaats van de daad zelve, alleen de poging daartoe in het stuk. Er is intusschen, waar het een dergelijke omstandigheid geldt, zulk een hemelsbreed onderscheid tusschen de daad en de poging, dat het verhaal van het gevaar, waarin Bertha zich bevonden heeft, geen uitwerking hoegenaamd zoû doen, ware het niet, dat het juist van pas wordt aangebracht als een nieuwe reden om de Eedgenooten tot een opstand te doen besluiten.
Ancelot, Schiller voor 't overige byna op den voet volgende, heeft aan de personaadjen, welke hy van hem overgenomen heeft, hun karakters laten behouden. Alleen in de schildering van den Moor is hy van 't oorspronkelijke afgeweken. By Schiller is Hassan een mengsel van sluwheid, roofzucht en spotterny, die met alles den draak steekt en zelfs den dood met een scherts te gemoet gaat. Ancelot heeft zoodanig karakter beneden de waardigheld der Tragedie geoordeeld, en daarom wraakzucht tegen de Genueezen als de hoofddrijfveer zijner handelingen voorgesteld. Doch, zoo hy hem hierdoor aan den eenen kant verheft, zoo doet hy hem aan den anderen kant zijn originaliteit verliezen.
De beste, ofschoon min belangrijke verandering, welke
| |
| |
Ancelot in het stuk gemaakt heeft, is, dat hy op de schildery, welke aan Fiësko vertoond wordt om zijn gevoelens te toetsen, in plaats van den dood van Appius Claudius, dien van den Genueeschen dwingeland Boccanera laat vertoonen, en alzoo een gebeurtenis, die een lokaal, en bovendien, door de betrekking tusschen een der tyrannenmoorders en Fiësko, voor dezen een personeel belang had.
Ik heb in mijne navolging meestal het spoor van den Franschen schrijver gevolgd, er alleen hier en daar een plaats uit Schiller inlasschende, welke my byzonder beviel. Als zoodanig noem ik de omhulling met de mantels in het Eerste, de alleenspraken van Fiësko en het gebeurde betreffende de Prokuratorskeuze in het Tweede, het grootste gedeelte van het tooneel tusschen Verrina en Borgognino in het Derde, de wijze waarop de Saamgezwoornen by Fiësko ontfangen worden in het Vierde, en het gesprek tusschen den Doge en zijn Duitschers in het Vijfde Bedrijf. Ook moet ik - immers zoo ik geloof mag hechten aan hetgeen ik gezegd heb in de Voorrede voor de Abydeensche Verloofde - het een en ander hebben ontleend aan den Fiësque van La Martellière. Daar ik dit laatste treurspel niet terug vinden noch bekomen kan en er my ook weinig of niets van herinner, zie ik my buiten staat, den Lezer aan te wijzen, wat ik er aan te danken heb. Veel kan het echter niet wezen.
Van het mijne heb ik byna niets in het stuk gebracht: en te dien opzichte weet ik alleen dat de acht slotregels van my zijn.
|
|