| |
| |
| |
Marino Faliero, doge van Venetiën, treurspel in vijf bedrijven.
Dux inquieti turbidus Adriae.
horatius.
| |
| |
| |
Marino Faliero, onderwerp van het treurspel.
Den 11 September 1354 werd Marino Faliero tot Doge verkozen der Republiek van Venetiën. Hy was Ridder, Graaf van Val-de-Marino by Treviso, en eigenaar van een groot vermogen; zijn geslacht had reeds twee Doges aan Venetiën gegeven, Vitale in 1082, en Ordelafo, die in den krijg tegen de Hongaren of Hunnen sneuvelde, in 1117. Na de voornaamste waardigheden by de Republiek vervuld te hebben, bevond Faliero, reeds by de tachtig jaren oud, zich als gezant te Rome, toen hy zijn benoeming hoorde. By zijn aankomst te Venetiën viel er een zware nevel, zoo dat hy zich verplicht vond aan wal te komen op het St. Markusplein tusschen de beide kolommen waar de doodvonnissen worden voltrokken: welke omstandigheid als een noodlottig voorteeken werd aangemerkt.
De verheffing van Faliero tot den hertogstroon scheen een roemvolle loopbaan roemrijk te zullen besluiten: het was echter anders beslist.
Naauwelijks had de nieuwe Doge negen maanden aan 't hoofd der zaken gestaan, toen hy, ter gelegenheid van het stierengevecht op witten donderdag, een dansfeest gaf, waar zekere jonge Patriciër, Michel Steno, Lid van de Veertig, zich jegens eene der vrouwen van de
| |
| |
Dogaressa vrijheden veroorloofde, welke de dartelheid van het feest en de vermomming misschien verschoonbaar maakten. De Doge intusschen oordeelde er anders over, en het gebeurde beschouwende als een krenking van den eerbied, aan hem verschuldigd, gelastte hy, dat men den onbescheiden gast zoû doen vertrekken. De jongeling, door spijt gedreven over dien hoon, schreef, by 't doorgaan der raadzaal, deze woorden op den troonzetel: ‘Marino Faliero heeft een schoone vrouw: een ander geniet haar, en hy behoudt haar niet-te-min.’
Dit geschrevene veroorzaakte, als te denken is, groot schandaal. Steno, spoedig als de bewerker daarvan ontdekt en aangeklaagd, bekende zijn vergrijp met een openhartigheid, welke den gehoonden Vorst niet ontwapende. Faliero wilde de zaak als een misdaad van staat beschouwen en die voor den Raad van Tien brengen; maar men oordeelde er anders over: men bracht die, als een gewone beleediging geldende, voor den Raad van Veertig, die, de jeugd des beklaagden en de verzachtende omstandigheden in aanmerking nemende, hem twee maanden gevangenisstraf en daarna een jaar uitbanning oplegde.
Een zoo nietige voldoening scheen den Doge een hoon te meer en deed hem in nuttelooze klachten uitbarsten. Ongelukkig meldde zich by hem dienzelfden dag, althands zeer kort daarna, zekere Israël Bertuccio, een der opzichters van 't Arsenaal aan, om recht te vorderen tegen een Patriciër, Barbaro genaamd, die hem, ter oorzake van een nietig geschil, in 't aangezicht geslagen en met den ring, dien hy aan den vinger droeg, gewond had. ‘Hoe wilt gy, dat ik u recht verschaffe,’ zeide de Doge: ‘ik, die het zelf niet bekomen kan.’ ‘O!’ antwoordde de andere: ‘indien het daaraan ligt, dan hing het alleen van ons af, die onbeschaamden te straffen.’
| |
| |
Dit gezegde van den klager gaf aanleiding tot een meer vertrouwelijk gesprek tusschen den Doge en hem, by welk gesprek vervolgends des Doges neef, Bertuccio Faliero, die 't paleis bewoonde, en zekere Filippo Calendaro, een bekwaam zeeman, werden ontboden, en waarin de middelen beraamd werden om wraak op de Patriciërs te nemen, door hen allen uit te roeien.
Weinige dagen waren er verloopen, toen men zich reeds in staat achtte, het plan ter uitvoering te leggen: er werden zestien hoofden onder de invloedrijkste Plebejers uitgekozen, die ieder zestig kloeke en welgewapende mannen moesten aanvoeren, zich, met het aanbreken van den dag, als de klok van Sint Markus luidde, verzamelen, naar het Hofplein snellen, en de Edelen, naarmate zy zich naar den Raad begaven, om 't leven brengen. De noodlottige dag was op den 15den April bepaald.
De meesten onder hen, die in de uitvoering zouden deelen, kenden noch het doel, noch het plan, noch het hoofd van de onderneming: alleen de aanvoerders had men zich verplicht gezien, wat verder in te wijden. Een hunner, zekere Bertram of Beltrame, een bontwerker, van Bergamo geboortig, die veel verplichting had aan den Patriciër Nicolo Lioni en hem begeerde te redden, begaf zich in den avond van den 14den by hem en verzocht hem, den volgenden morgen onder geen voorwendsel zijn huis te verlaten. De Edelman, over deze waarschuwing verbaasd, en nog meer ontrust door de geheimzinnige en ontwijkende antwoorden, welke hy op zijne vragen bekwam, liet Beltrame vatten en verklaarde, dat hy hem niet in vrijheid zoude stellen voor dat hem de reden van den gegeven raad zoû kenbaar gemaakt zijn. De eedgenoot, hierdoor in verlegenheid gebracht, zag zich wel verplicht om te verhalen wat hy wist: en,
| |
| |
ofschoon hy met den geheelen omvang van het plan niet bekend was, waren zijne mededeelingen genoegzaam, om Lioni te doen begrijpen dat er geen oogenblik te verliezen was. Hy snelde daarom naar den Doge, die zich eerst verwonderd toonde, en vervolgends te kennen gaf, dat hy reeds van de zaak onderrigt was, doch haar als van weinig gewicht beschouwde. Deze tegenstrijdigheid verbaasde Lioni: hy ging een anderen Patriciër, Gradenigo, die later Doge werd, raadplegen: en te samen begaven zy zich naar Marco Cornaro, met wien zy nogmaals Beltrame in 't verhoor namen, en van hem de namen van twee der hoofden van 't eedgespan, Israël Bertuccio en Filippo Calendaro, te weten kwamen. Onmiddelijk riepen zy hierop, niet in het paleis, maar in het klooster des H. Verlossers, de Raden der Hooge Heerlijkheid van Venetiën, de Tienmannen, de Avogadori, de Hoofden der Veertig, de Signori del Notte (een soort van kapiteins der nachtwacht), de zes wijkmeesters en de vijf vrederechters te samen. Door deze vergadering werd terstond last gegeven om Israël en Calendaro in hechtenis te nemen. Dit geschiedde, en naarmate zy, op de pijnbank gebracht, een medepligtige noemden, werd het noodige verricht om zich van dezen te verzekeren. Ook werd, naar aanleiding hunner openbaringen, een wacht gezonden naar het belfort van Sint Markus, ten einde het klokkeluiden voor te komen. Het was natuurlijk, dat de Eedgenooten hun misdaad zochten te vergoêlijken door hun hoofd te noemen: en zoo werd het bekend, dat de Doge aan 't hoofd der samenzwering stond.
Nog in diezelfde nacht werden Israël en Calendaro uit de vensterramen gehangen; het Hertoglijk paleis met wachten omzet en acht Eedgenooten, die naar Chiozza gevlucht waren, terug gevoerd en na hun verhoor te recht gesteld.
| |
| |
De dag van den 15den werd gebruikt om het proces van den Doge op te maken. De Raad van Tien, voor wien de staatsmisdaden gebracht werden, vroeg dat hem, in een zaak van zoo hoog gewicht, twintig Patriciërs wierden toegevoegd. Voor deze Vergadering, welke men de Junta noemde, verscheen de Doge, met al de teekenen zijner waardigheid bekleed, en bekende alles. Den 16den werd het vonnis uitgesproken en hy met algemeene stemmen ter dood veroordeeld. Den 17den werden by zonnenopgang, de hofpoorten gesloten en Marino Faliero gevoerd boven aan den Reuzetrap, waar de Dogen gekroond werden: hier ontnam men hem ten overstaan der Tienmannen de hertoglijke muts: een oogenblik later trad het hoofd van het Tienmanschap op het balkon van het paleis met een bloedig zwaard in de hand, en riep uit: ‘Er is recht gedaan over den verrader.’ De deuren werden geöpend en het volk, naar binnen stormende, ontmoette het hoofd van den vorst, van de trappen rollende.
De goederen van den Doge werden verbeurd verklaard; maar zijn lijk stil weggevoerd en in het familiegraf, in de Johannes- en Pauluskerk, bygezet.
In de raadzaal, waar de afbeeldingen van al de Dogen hangen, leest men op de plaats waar het zijne had moeten komen, het navolgende opschrift:
Hic est locus Marini Faletro, decapitati pro criminibus.
d.i. ‘Hier is de plaats van Marino Faliero, wegens zijn misdaden onthoofd.’
Getrokken uit de Italiaansche Kronijken van marino sanuto en uit de geschiedenis van Venetiën, door daru.
|
|