| |
| |
| |
Marino Faliero, treurspel in vijf bedrijven.
Het zal misschien de opmerkzaamheid van den Lezer wekken, dat de twee eerstelingen mijner jeugd, de Marino Faliero en de Fiësko, beide zoogenaamd romantisch zijn wat den oorsprong, en zoogenaamd klassiek wat den vorm betreft. Dit verschijnsel vindt intusschen zijn natuurlijke oplossing, eensdeels in den aart mijner opleiding, gewijzigd door dien mijner studiën, anderdeels in de overgangsperiode, tot welke onze letterkunde op het tijdstip der vervaardiging genaderd was. Het zij my vergund, ter nadere toelichting van een en ander, alvorens ik over deze lettervruchten spreek, eenige woorden over den schrijver te zeggen. Ik volg hierin niet bloot een oude gewoonte, maar ik voldoe aan den my opgelegden plicht, om namelijk den Lezer op het standpunt te plaatsen, van waar hy het werk dient te beoordeelen.
Ieder weet, dat, voor vijftig jaren, toen ik geboren werd, het klassicismus nog ongestoord, hier te lande
| |
| |
gelijk in Frankrijk, den scepter zwaaide, en dat de regelen in het gebied der letterkunde, door de Grieksche en Romeinsche schrijvers, of, meer bepaaldelijk nog, door hun Fransche bewonderaars gesteld, als onomstootelijke wetten werden aangemerkt, aan welker gezach niemand zich zoû hebben durven onttrekken, op straffe van, als een barbaar, uit het Rijk der letteren te worden verbannen. Wel is waar, reeds hadden navolgingen van burger, van schiller, van gray en anderen, by sommigen den smaak doen ontstaan voor de nieuwe en van alle bekende dichtsoort geheel afwijkende poëzy der balladen, romancen en legenden; maar wat het Tooneel betrof, daar zwoer men nog by de drie Eenheden, daar wilde men alleen van Treur-, Blij- of Kluchtspel weten, voor den tytel van Tooneelspel haalde men den neus op en die van Drama zoû onverdraaglijk in de ooren hebben geklonken. Ja al mocht men toegeven, dat er in de gedrochtelijke stukken van shakespeare of schiller hier en daar een fraai denkbeeld of een krachtvolle regel te vinden ware, men stelde ze als kunstvoortbrengselen over het algemeen nog beneden de dramaas van diderot of monvel: ja men achtte den Hamlet, den Othello en den Lear van ducis vrij wat beter voor de opvoering geschikt dan de origineelen, naar welke zy genomen waren.
Het was onder een zoodanigen stand van zaken, dat mijn eerste kindsheid zich ontwikkelde: en te sterker en levendiger moesten die indrukken by my zijn, naarmate de atmosfeer, die my omringde, meer klassiek was. Mijn hierboven genoemde grootvader, Mr. cornelis van lennep, in leven, onder meer, Kurator van het Atheneum te Amsterdam, was een dilettant in de oude en nieuwe letterkunde, van wiens Latijnsche brieven menig Hoog- | |
| |
leeraar, van wiens Nederduitsche gedichtjens menig Poëet van naam de schrijver zoû hebben willen geweest zijn. Wat mijn vader betreft, ik behoef hem Goddank niet te leeren kennen aan het nog levend geslacht: en bezaten gy en ik, Lezer! het voorrecht niet, den waardigen man zelven te kennen, dan zouden wij hem kennen uit zijn werken. Mijne moeder heette van zich zelve van orsoy, en haar vader, van wien ik nog een zeer belangrijk verhaal bezit zijner reize naar Rusland, Polen, Pruissen enz., was, hoewel Bankier, een man van aanleg en studie, gelijk de veelvuldige Latijnsche citaten bewijzen, welke hy in zijn verhaal te pas brengt. De zucht voor de letterkunde moest my dus wel in 't bloed zitten, en wat ik om my zag en hoorde, moest strekken om haar van alle zijden te ontwikkelen. Mijne grootmoeder van orsoy toch was in tweeden echt gehuwd met pieter van winter, zoon van den beroemden nikolaas simon van winter, stiefzoon van lucretia wilhelmina van merken, en, dichter gelijk zy beiden. Koopman was hy, ja, in 't hart, en aan 't hoofd van een der voornaamste kantoren dezer stad; maar hy was een koopman als de baecken, de reaelen, de witsens, en zoo vele anderen, die ook voor edeler genietingen vatbaar waren, dan die een gelukkig volvoerde spekulatie verschaft. Dit getuigen de prachtige verzamelingen van schilderyen, van prenten, van hoornen en schelpen enz.
enz., waarvan de eerstgemelde, hoezeer verdeeld, toch nog de kern uitmaakt van twee der schoonste kollektiën, waar Amsterdam zich op beroemt: dit getuigt de omstandigheid, dat hy op zijn dertigste jaar nog Latijn ging leeren, en het zooverre in die taal bracht, dat hy onze letterkunde met een keurige vertaling van horatius verrijkte. De zuster van
| |
| |
mijn grootmoeder was de echtgenoot van jan messchert van vollenhoven, insgelijks koopman, insgelijks gelukkig beoefenaar der dichtkunst, als zijn cierlijke navolgingen van Job en van ovidius getuigen kunnen. Om deze allen, mijn naastbestaanden, vereenigde zich een talrijke schaar van mannen van smaak en geleerdheid, sommigen toen reeds beroemd, anderen die het eerlang zouden worden. Daar zag ik den zwierigen Latijnschen dichter jeronimo de bosch, den gullen, den smaakvollen daniël hooft, den geleerden en geestigen Pensionaris boers van Leyden, daar den wakkeren en welsprekenden kemper, met zijn rond en open gelaat en zwaar klinkende basstem, daar elout, met zijn geestigen blik, zijn schitterend vernuft, en zijn onuitputbaren voorraad vertellingen, daar falck, die, geloof ik, al de oude en latere dichters van buiten kende, maar wien de citaten altijd ongezocht, altijd van pas, en zonder een zweem van pedanterie ontvloeiden, falck, die overal, 't zij aan de hoven der Vorsten, 't zij in de Raadsvergaderingen, 't zij aan den vriendendisch, 't zij in 't gezelschap van jonge schoonen, boven alle anderen de aandacht tot zich trok, die de ooren wist te boeien, de gemoederen te overreden, de harten te winnen. Ik zwijg hier van nog levenden, en noem hier alleen de voornaamsten onder de afgestorvenen; maar ik noem er voorzeker genoeg, om een denkbeeld te geven van den invloed, welken de gesprekken, door zulke mannen gevoerd, moesten te weeg brengen op het gemoed van den knaap, die met open oor en mond aan het beneden-einde van den disch zat te luisteren, en op de ontwikkeling van zijn aanleg.
‘Maar hoe,’ zal wellicht de Lezer vragen, die my elout, kemper, falck hoort noemen, en die hen wel- | |
| |
licht alleen als staatslieden kent: ‘spraken die Heeren dan niet over politiek? en kon een diskoers over politiek eenig belang wekken by een knaapjen als gy waart?’
Helaas! waarde Lezer! het was toen een tijd, waarin ons Vaderland, eerst onder een opgedrongen koning, en spoedig daarop onder vreemde overheersching zuchtte, en het was zelden in iets anders dan in een dichterlijke uitboezeming, aan oude of nieuwe schrijvers ontleend, dat een gesprek over politiek zich oploste en zich oplossen kon. Maar juist daarom, ten einde den droevigen toestand van Nederland en zijn eigen leed te vergeten, zocht men aan het vriendenmaal zijn toevlucht in gesprekken over poëzy en letterkunde.
't Is waar, ik was in die dagen nog zeer jong, en menig ander kind van mijnen leeftijd zoû van die gesprekken weinig begrepen, er althands weinig nut van gehad hebben. Maar een samenloop van omstandigheden had my reeds vroeg vatbaar gemaakt om belangstelling te voeden in 't geen anderen als Hebreeuwsch in de ooren had geklonken. Mijne lieve moeder was zwak en ziekelijk, en hield meestal het huis. Ik was toen nog haar eenig kind, en, daar zy weinig uitging, kon zy hare zorg geheel aan my wijden. Aan haar bed leerde ik lezen, eerst Hollandsch, daarna Fransch: en, daar ik niet van vlugheid misdeeld was, was ik op mijn vijfde jaar genoegzaam gevorderd in de beginselen van beide talen, om, toen de geboorte mijner oudste zuster den geregelden gang van het my verstrekte moederlijk onderwijs belemmerde, ter schole te worden gezonden. Ik had toen reeds groote liefhebbery in het lezen van vaerzen, en die liefhebbery werd bij my niet weinig aangewakkerd, toen ik, mede op vijfjarigen leeftijd, door mijn
| |
| |
ouders naar den Schouwburg gebracht was om er Gysbrecht van Aemstel te zien vertoonen.
Nooit vergeet ik den indruk, dien het ophalen van 't gordijn, de koele tocht, die my van het tooneel tegenwoei, en het verschijnen van de vier rood en geel uitgemonsterde hellebaardiers van Gysbrecht op my maakten. En evenmin vergeet ik mijn verrukking, toen ik, eenige dagen later, het Treurspel, dat ik gezien had, den Gysbrecht, in de putjens-editie, by mijn vader opengeslagen op de tafel vond liggen. Ik las, en herlas, en het duurde niet lang, of ik kende hem van buiten. Dienzelfden winter ging ik nog tweemalen in den Schouwburg en zag er Achilles en Athalia opvoeren.
Vier jaren later kwam napoleon te Amsterdam, en met hem de koryfeën van het Théatre Francais: en zoo viel my toen ook het voorrecht te beurt, talma, damas, duchesnois en bourgoin te hooren.
Er zijn sedert die komst van napoleon te Amsterdam meer dan een-en-veertig jaren verstreken: en ofschoon ik in die een-en-veertig jaren gewis het een en ander geleerd hebbe, geloof ik dat het nog de vraag zoude zijn, of ik in dat tijdvak niet nog meer heb afgeleerd van wat ik als negenjarige knaap wist. De algemeene Geschiedenis ten minste had ik toen vrij wat beter in 't hoofd dan thands. Rollin en hume had ik gelezen en herlezen, en wat deftige geschiedschrijvers, als zy, niet vertellen, had ik aangevuld door het stuk lezen van de Dictionnaires d'anecdotes: in de Mythologie was ik zoo volkomen t'huis, dat er zeker geen nymf of koningsdochter geweest is, die ooit door een halven- of kwartgod is bemind, en die my niet by naam en afkomst bekend was. Maar vooral met de dichters was ik ge- | |
| |
meenzaam: corneille, racine, voltaire, boileau, kende ik half van buiten: en la fontaine geheel; want gelukkig was mijn onderwijzer, de Heer deeleman, niet van de leer van rousseau, die den grooten fabelschrijver niet aan kinderen wilde hebben gegeven, onder voorwendsel dat zy hem niet begrijpen: en zoo liet hy my op school la fontaines fabelen opzeggen, waarvoor ik hem nog dank weet: want wat my toen nog min klaar was heb ik later leeren verstaan, en ik zoû my later de moeite niet gegeven hebben ze opzettelijk in mijn geheugen te prenten. De Hollandsche poëeten van eenigen naam, van hooft en coster af, tot aan de modernen toe, had ik wel vijftigmaal doorgelezen, en my, zoo uit den Trouwring van cats als uit van merkens David, zoo uit de Treurspelen van vondel als uit de liedtjens van poot, zoo uit de minnedichtjens van jonctijs als uit de kluchten van
langendijk, vrij wat perioden in 't hoofd geprent. De Grieksche tragici had ik uit vertalingen leeren kennen. Maar ook shakespeare had ik gelezen, en, ik dorst het toen byna niet bekennen, altijd met een nieuw, altijd met het grootste genoegen. Hoogduitsche werken kwamen toen by ons niet over de vloer: ik geloof, dat men in Nederland toen, over 't algemeen, even weinig van de Hoogduitsche literatuur afwist als heden aldaar van de Nederlandsche: althands in de voor 't overige zoo uitgebreide boekeryen mijner beide grootvaders, die ik op het Huis te Manpad of op de hofstede Voorland in de Diemermeer doorsnuffelde, heugt het my niet, Hoogduitsche werken te hebben aangetroffen, en ik kende er dan ook niet veel anders van dan de vertalingen van schillers Fiësko, van goethes Egmond en van lessings Emilia Galotti, door de schrijvers van den
| |
| |
‘Spectatorialen Schouwburg,’ - en de stukken van iffland en kotzebue, die, nevens de Fransche, het répertoire van onzen Schouwburg uitmaakten.
Die opgedane belezenheid zat nu wel onordelijk en min of meer verward, maar zy zat toch by my in 't hoofd: en dan dreef my de bestendige zucht om al wat ik las terstond na te bootsen. Ik heb zoo vroeg zoo veel werken van anderen gekend, dat ik niet durf beslissen of ik wel ooit iets oorspronkelijks geleverd heb, en of zelfs hetgeen ik als zoodanig beschouwde niet meer een arbeid van herinnering zij geweest. Wat daarvan zij, de tijd heugt my niet, wanneer ik ben begonnen, vaerzen te maken en tooneelstukken te schrijven, of liever, de tijd heugt my niet, wanneer ik ze niet maakte. Dit weet ik alleen, dat ik by hetgeen ik vervaardigde meer op het hoofdplan en op de kadans lette dan op de détails. Het hoofdplan was doorgaands niet kwaad, den leeftijd des makers in aanmerking genomen: ongelukkig bleef het veelal by een naamlijst der personaadjen en een opgave van den inhoud der bedrijven; en somtijds eenige regels van het eerste tooneel. De rest zat my wel in 't hoofd, maar kwam zelden op 't papier; en als ik te bed lag dreunde ik by my zelven op wat ik de personen wilde laten zeggen, en dat waren meestal geen vaerzen, maar bloote kaders van vaerzen, van eindrijmen voorzien b.v.
Tarátatátatá - tarátatáta loopen
Tarátatátatá - tarátatáta koopen
Tarátatátatá - tarátatáta slot
Tarátatátatá - tarátatá - genot
De kadans was er altijd, en ik had reeds van den beginne af zulk een juist oor voor de vaersmaat, dat ik
| |
| |
niet geloof daartegen ooit gezondigd te hebben; (wellicht is het dit voorrecht, of, wil men, dit gebrek in mijne organizatie, 't welk my belet smaak te vinden in zoogenaamde louter rythmische poëzy;) maar, als men uit het aangehaalde voorbeeld ziet, het bleef meestal by een blooten vorm, waar de inhoud aan ontbrak.
Niet alleen mijn studiën - voor zoo verre zy dien naam verdienen mochten, - maar ook mijn hoofduitspanningen van die dagen hadden betrekking op mijn liefhebbery voor het theater. Waar ik kon zocht ik lappen en lorren op om my te verkleeden en dan rollen te deklameeren: mijn speelkameraadtjens dwong ik met my tooneelen voor te dragen uit bestaande stukken, of ook wel rollen te vervullen in stukken, welke ik improvizeerde, en waarby ik te gelijk zelf akteur, en souffleur van de overigen was. En dan, mijn vader had in zijn jeugd een klein kunsttooneeltjen vervaardigd: op dat tooneeltjen liet ik gandsche treurspelen, gevolgd van balletten, uitvoeren door akteurs van karton tusschen bordpapieren dekoratiën: en geen week ging er om, waarin ik niet aan mijn moeder een dubbeltjen vroeg om een vel kaarteblad te koopen, 't welk met nieuwe schermen, schutdoeken en poppen beteekend werd, om daarmede het laatste tooneelstuk te monteeren, dat ik op den Schouwburg gezien had.
De Omwenteling van 1813 kwam, en wat my daar misschen het meeste genoegen van deed, was niet dat de Franschen verdreven en onze onafhankelijkheid hersteld werd, maar, vooreerst, dat men alle avonden nationale stukken gaf, waar ik als een echt Vaderlandertjen mede moest gaan toejuichen, en ten tweede, dat mijn vader by de nieuwe orde van zaken medekommissaris van den
| |
| |
Schouwburg werd, waardoor ik niet alleen dikwijls gelegenheid had derwaarts te gaan, maar ook mijn hart kon ophalen aan het lezen van al de komedieboekjens, die hem in genoemde hoedanigheid ter beoordeeling werden toegezonden, zonder nog te spreken van het geluk, dat ik smaken mocht in het aangapen van levendige akteurs, die, niet in hun theaterpak, maar met groene spencers en kaplaarzen, met gepoederd hoofd of naturellen, als ieder gewoon mensch, mijn vader over 't een of ander kwamen spreken. Uit dit alles vloeide voort, dat ik op mijn twaalfde jaar meer t'huis was in de tooneelliteratuur en in de tooneelwaereld dan de meeste menschen op hun vijftigste.
Juist deze wetenschap van zoovele zaken, die anders aan kinderen min bekend zijn, en de bewustheid dier wetenschap waren vermoedelijk de hoofdredenen, dat ik, op mijn dertiende jaar ter Latijnsche schole gezonden, aldaar minder vorderingen maakte, dan mijn vader gehoopt en verwacht had. Dat ik de Oude Schrijvers reeds door middel van vertalingen kende en daardoor spoedig meende te verstaan, maakte my ongeschikt om het noodige geduld en de noodige vlijt aan de grammatikale gronden te wijden: en het van buiten leeren van vragen over geschiedenis of van geografische verdeelingen verdroot en verveelde den knaap, die reeds, hoe oppervlakkig en broksgewijze dan ook, veel meer van de geschiedenis van menschen en volkeren wist, dan in de klasse geleerd werd. Het meerdere, dat ik wist, belette my, aandacht te schenken aan het mindere, dat ik niet wist en dat noodiger voor my zoû geweest zijn dan dat meerdere: en zoo leerde ik per slot meer achter- dan vooruit. De taak, die my opgelegd werd, verveelde my doorgaands
| |
| |
en ik haastte my, die af te raffelen, om my tot zelfgekozen arbeid te zetten. Kleine gedichtjens vervaardigde ik zelden: mijn geest was er bestendig op uit, iets kolossaals voort te brengen, 't zij een treurspel, 't zij een epos. Mijn geliefkoosde held was alfred de groote, en zijn lotgevallen dan ook het onderwerp van hetgeen ik als de eerste niet geheel onverdienstelijke proeve van mijn dichtliefhebbery mag aanmerken. Van een treurspel, dat zijn naam droeg, bezit ik nog fragmenten, onder anderen een alleenspraak, welke, in navolging der manier van vondel, de expozitie bevat. Van een heldendicht, mede alfred tot hoofdpersoon hebbende, waren drie zangen afgewerkt; dan helaas! deze raakte ik op treurige wijze kwijt. 't Was in 't voorjaar: mijn famielje was buiten, ik alleen in de stad, aan 't huis mijner grootmoeder, aan de zorg overgelaten van haar ouden knecht. Daar gebeurt het, dat ik op een dag mijn handschrift mis: vergeefs gezocht: nergends kan ik het terugvinden: en het raadsel blijft my onverklaarbaar, tot ik eindelijk een papier, netjens in 't rond afgeknipt om den bodem van een blaker voor smeervlakken vrij te waren, met de vruchten van mijn brein beschreven vond! Die ondichterlijke knecht had mijn gandsche handschrift prijs verklaard! De dienstmaagd van la fontaine had ten minsten, toen zy dat van haren meester tot papillotten bezigde, er nog een meer verheven gebruik van gemaakt.
Nog vervaardigde ik, op de Latijnsche school zijnde, een vertaling van het tweede boek der Aeneïs, en eenige uitgebreide gedichten, waarvan het tooneel in Schotland geplaatst was, en die op de leest geschoeid waren der navolgingen van ossian door bilderdijk, in wiens poëzy
| |
| |
ik eerst toen recht smaak begon te krijgen. Vroeger was hy my niet klaar genoeg geweest.
Romans had ik op dien leeftijd ook in menigte verslonden en was er zelf aan een begonnen, waarvan Jonker Frans van Brederode de held was. Maar even als plato zijn vaerzen op 't vuur wierp, toen hy ze by die van homerus vergeleek, even zoo staakte ook ik mijnen arbeid, toen ik den Ivanhoe van walter scott in handen kreeg. Ook ik had in mijn roman een steekspel beschreven; maar ik zag eerst hoeveel daaraan ontbrak toen ik die heerlijke beschrijving van den pas d'armes by Ashby-de-la-Souche gelezen had.
Ik verliet de Latijnsche scholen met een oratie in slechte Latijnsche vaerzen, de laatsten, aan wier moeizame samenstelling ik my heb schuldig gemaakt, en werd Student. Nu ging ik wederom op denzelfden verkeerden weg voort, misschien zoo veel werkende als een ander, maar my zelden begevende tot het werk, dat mijn plicht geweest was te verrichten, de dictata der Professoren latende rusten om my met het schrijven van dichtstukken bezig te houden, en in de dispuutgezelschappen my minder toeleggende op interpretaties van schrijvers of van wetten, dan op odes en aanspraken ter verwelkoming van nieuwe Leden of by andere feestelijke gelegenheden.
Niet lang nog was ik Student geweest, toen zich een geweldige reäktie openbaarde in mijn politieke gevoelens. Ik was tot dien tijd, gelijk met byna iedereen, op de school als te huis, het geval was, opgevoed geworden in de liberale begrippen van de 18de eeuw, volgends welke de broedermoorder timoleon, de kindermoorder brutus en de vadermoorder brutus als de typen beschouwd wer- | |
| |
den van al wat voortreffelijk was. De vriendschap, door my aangeknoopt met sommige kweekelingen van bilderdijk, en eerlang de kennismaking met den grooten man zelven, brachten by my een verandering te weeg, te grooter naar mate zy meer plotselings plaats had. Gelijk alle nieuwe bekeerlingen werd ik een warme zeloot van de party, tot welke ik was overgegaan: en, vol verontwaardiging tegen mijn vroegere leermeesters, die my, naar het my voorkwam, omtrent alle punten van staatkunde en recht misleid hadden, trad ik in heftigen yver op om, à tort et à travers, het beginsel van de legitimiteit en dat van den absoluten regeeringsvorm te verdedigen, en tegen alle liberalen en aristokraten te velde te trekken. De kampplaatsen, waar deze strijd geleverd werd, waren doorgaands de straks genoemde studenten-gezelschappen, niet alleen gedurende de werkzaamheden, waar ik de begrippen, welke ik aanhing, in den vorm van theses, en dus in min of meer zuiver Latijn, tegen de aanvallen mijner makkers beschermde, maar vooral na het sluiten der werkzaamheden, wanneer wy, om den haard gezeten, by pijp en glas, over de diepzinnigste politieke en theologische vraagstukken met krachtige opgewektheid redetwistten tot laat in de nacht: en waarby het dezen en genen wel eens ging als dien held by ariosto, die, na het ontfangen der doodwond, altijd even dapper door bleef vechten, omdat de hevigheid van den strijd hem niet had doen
bemerken, dat hy al sedert een geruimen tijd een lijk was.
Mijn begrippen hebben ongetwijfeld, sedert ik, voor een goede dertig jaren, dien strijd met mijn medestudenten voerde, eenige wijzigingen ontfangen: en toch moet ik oprecht bekennen, dat zy, door al wat ik in dat tijds- | |
| |
verloop heb zien gebeuren, meer bevestigd dan geschokt zijn geworden.
Wellicht zal de Lezer deze periode over mijn politieke gevoelens als een nuttelooze uitweiding aanmerken. Zy is het echter zoo weinig, dat zy in onmiddelijk verband staat met het schrijven van mijn eerste Treurspel, en den sleutel geeft, waarom ik juist dit onderwerp ter behandeling koos.
Ik had nu ook byron leeren kennen, en, men zal het naauwlijks gelooven, nog maar uit een Fransche vertaling. De langdurige geïzoleerde pozitie, waarin Engeland zich ten opzichte van het vaste-land had bevonden, was oorzaak, dat men in de laatste jaren zeer weinig werks had gemaakt van de Engelsche taal en haar nieuwere letterkunde, en deze laatste eerst over Frankrijk en in een Fransch pak tot ons moest komen, alvorens wy er smaak in vonden. De eenige Engelsche schrijvers der 19de eeuw, die tot nog toe een uitzondering maakten, waren Miss edgeworth en walter scott; wier werken dit boven de meeste anderen vooruit hadden, dat zy niet alleen in hooge mate de aandacht boeiden, maar dat zy ook nimmer iets behelsden, waardoor zedelijkheid of godsdienst gekwetst werden: zoodat zy inzonderheid geschikt waren om aan den doorgaands pozitieven en gemoedelijken geest onzer Natie te bevallen: - byron daarentegen maakte in den beginne byzonder weinig opgang en werd zelfs nimmer populair hier te lande.
Onder die in 't Fransch vertaalde werken van byron werd mijn opmerkzaamheid byzonder gewekt door zijn Marino Faliero, en wel uit hoofde der levendige schildery daarin gegeven van de hoofdpartyen in een Staat, de Monarchale, de Oligarchische, en de Republikeinsche.
| |
| |
Juist die twistvragen, in onze dispuntgezelschappen opgeworpen, vond ik hier terug: en een nieuw bewijs, tot welke staatsschokken Oligarchische tiranny aanleiding geeft, leverde my die samenzwering van den grijzen Doge - den held, die zoo menigmalen de redder geweest was van zijn vaderland, en wien een ondankbare adel maar een schaduw van zijn macht gelaten had, - met het volk, en tegen dien adel, die beiden verdrukte. Treffend was my de gelijkenis van Falieroos toestand met die mijner lievelingshelden, Floris V, Maurits, Willem III: van het volk van Venetiën met de burgeryen van Nederland, eveneens nevens het hoofd van den Staat tegen hare kleine dwingelanden opgestaan: in de Venetiaansche Patriciërs hervond ik Velzen en Woerden, de Hoeksche en Loevensteinsche partyen: alles intusschen met dat verschil in de gemoedsbeweging en handeling, als noodwendig uit verschil in landaart en luchtsgesteldheid moest ontspruiten. Was het wonder, dat my de lust bekroop, om het stuk te vertalen, en, als een nieuw argument van mijn gevoelens, mijnen vrienden voor de voeten te werpen.
Maar - eer ik my tot dien arbeid begaf, oordeelde ik, my niet geheel aan het oorspronkelijke te mogen houden. In twee opzichten had byron, naar mijne toenmalige begrippen van theatrale convenances, grovelijk gezondigd, althands een stuk geschreven, voor ons Nederlandsch tooneel ten eenemale ongeschikt. In de eerste plaats hadden er in één bedrijf zoogenaamde changements à vue plaats: en, al had Mevrouw bilderdijk zich zulk een vrijheid in het laatste bedrijf van haar Elfriede veroorloofd, dergelijke tooneelsveranderingen waren toen nog een gruwel in de oogen der kunstrechters: en een
| |
| |
stuk, waarin zy voorkwamen, al had het voor 't overige nog zulke groote literaire verdiensten gehad, zoû daarom alleen door hen op ééne lijn zijn gesteld geweest met de melodramaas van pixérécourt of de wangedrochten van kotzebue. Wie twijfelen mocht aan de waarheid dezer beweering, leze wat wiselius, vooral wat de redacteurs van het tijdschrift ‘de Tooneelkijker,’ de toongevers van dien tijd, omtrent dat punt geschreven hebben.
Ofschoon ik nu, wat my zelven betrof, even veel smaak kon vinden in een drama, op de Engelsche of Hoogduitsche wijze geschreven en waarin de zoogenaamde regels van aristoteles verwaarloosd worden, als in het meest klassieke treurspel, mids de waarde ten opzichte van vinding, gedachten en diktie gelijk stond, zoo zoude ik het niet hebben durven wagen, als novateur op te treden, en begrippen te trotseeren, welke ik eerbiedigde. Gaf ik alzoo een navolging van byrons werk, dan moest ik het omwerken en de volgorde der tooneelen zoodanig inrichten, dat althands elk bedrijf op eene en dezelfde plaats werd afgespeeld.
Maar ik had nog een bedenking tegen het oorspronkelijke stuk, en deze misschien op betere gronden steunende. By den Engelschen dichter wordt de Doge reeds in het Vierde Bedrijf gevangen genomen, en behelst het Vijfde de voorstelling van zijn verhoor en de voltrekking van het vonnis. Hierin had byron, naar mijn begrip, tegen de regels van de kunst gezondigd; want, daar de samenzwering het eigenlijke onderwerp is van het treurspel, is, met het ontdekken en verydelen dier samenzwering, de handeling afgeloopen, en al wat volgt niet dan bywerk, 't welk geen of weinig belangstelling meer wekken
| |
| |
kan. Het Vijfde Bedrijf moest dus weggelaten: en, ofschoon hierdoor veel te loor ging, dat fraai en treffend is, ben ik nog van gedachte, dat dit Vijfde Bedrijf alleen by de lezing, maar nimmer by de opvoering bevallen kan, - gelijk het dan ook te Londen oorzaak was, dat het stuk weinig of geen opgang maakte.
Maar, het was hier niet genoeg, het slot van het treurspel weg te laten: dat slot diende ook door een ander vervangen te worden: en hierin lag de groote moeilijkheid.
Ik kon toch den Doge na de ontdekking der samenzwering niet eenvoudig laten achteraf brengen, zonder dat men meer van hem of van de overige eedgenooten hoorde. Ik besloot dus, zijn gevangenneming met zoodanige omstandigheden te doen vergezeld gaan, dat de toeschouwer daaruit tot de gevolgtrekking zoû kunnen geraken, dat zijn wegvoering naar den Raad van Tien met een veroordeeling, ja met het voltrekken der straf, en dus met zijn dood, gelijk stond. Of ik er hierdoor in slaagde een beteren afloop aan het stuk te geven dan byron, moge de Lezer beoordeelen: ik zal op dit punt in het overzicht, achter het stuk geplaatst, nader terugkomen.
De navolging, in den jare 1821 vervaardigd, werd door my aan mijn medeleden van het Juridisch dispuutgezelschap voorgelezen en gaf er, als van zelf sprak, aanleiding tot welsprekende vertoogen over het al of niet wettige en behoorlijke der handelingen van de hoofdpersonen, waarby natuurlijk de monarchalen hun ingenomenheid met Faliero, gelijk de republikeinen met Israël, en de aristokraten met Lioni aan den dag legden: waarin de krasse coup d'état, door den Doge voorgenomen,
| |
| |
en waarby die van den Prins Prezident maar kinderspel is, zoo wel als het verraad, door Beltrame gepleegd om zijn vriend te redden, by den eenen strenge afkeuring, by den anderen welwillende verschoning vond: en waaronder eindelijk, by het beschouwen der toestanden van het drama uit het oogpunt van individueele politieke begrippen, de aesthetische waarde daarvan geheel uit het oog verloren werd: al het welk bewees, dat de politiek op zich zelve ongeschikt is, waarlijk dramatische indrukken te verwekken.
|
|