| |
| |
| |
Voorrede.
Ik besef zeer klaar de liefhebbery van sommigen, die ook wijlen mijn grootvader, Mr. cornelis van lennep, bezielde, om kapellen te verzamelen. Ik herinner my nog klaar, hoe ik als kind zat te turen op die bonte rups, met veelkleurige ringen of met een hairige pels vercierd, gekerkerd in een ruimen bokaal, en zich voedende 't zij met groene boombladeren, 't zij met het geurige kruid der duinen: hoe ik haar met gespannen aandacht beschouwde, als zy zich zelve het doodskleed weefde en haar eigen graf in den zandbodem dolf; en dan, later, die vreugd, wanneer zy, uit haren doodslaap herrezen, van hare windselen ontdaan, zich als gewiekte kapel tegen de glazen muren van haar kerker verhief, ten einde eerlang, weinig tot haar genoegen, maar ter eer der wetenschap, aan een speld gestoken, eene der gekamferde laden van het mahoniehouten kabinet in de zijkamer van het Huis te Manpad te vercieren. Wellicht is die liefhebbery van mijn grootvader niet zonder invloed op mijn latere vorming gebleven. Immers de eerste reize, dat mijn naam vol-uit in openbaren druk is verschenen, is geweest in het Werk van j.c. sepp, getyteld: Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachte schepselen, of Nederlandsche Insekten enz. IV Deel blz. 43, ter gelegenheid der
| |
| |
beschrijving eener hier te lande vroeger onbekende kapel, waarvan de rups door my, als zevenjarig knaapjen huppelende in het duin, op geel walstroo gevonden was. Ik weet nog, welke trots my vervulde, toen ik mijn naam te dier gelegenheid gedrukt, my zelven als den ontdekker van de Sphinx Galii (door sepp Walstroo-pijlstaart of Bonten Olifant genoemd) vermeld en geprezen zag. Wie kan zeggen, of de toen gevoelde hoogmoed niet de eerste prikkel is geweest, waardoor mijn ydelheid zich heeft voelen aanzetten, om later dien naam, (den mijnen namelijk en niet dien van de Sphinx Galii), zoo dikwijls, ja tot verveelens toe, aan het Publiek op te disschen. Met meer zekerheid zal men de opmerking kunnen maken, en waarschijnlijk reeds gemaakt hebben, dat ik beter had gedaan, voor mijne rust en voor die van het Publiek, my te bepalen by den onschuldigen roem van den Walstroo-pijlstaart op geel walstroo ontdekt te hebben.
Wat daarvan zij, ook nu nog kan ik my aangenaam verpoozen met de beschouwing dier heerlijke verzameling, waar de reusachtige monsterkapel uit Sina zich naast het byna onzichtbare vlindertjen vertoont, als een nijlpaard naast een veldmuis: nog kan ik my verlustigen in het opmerken der kwistige mildheid, waarmede de Natuur hare schatkamer heeft ten beste gegeven om den dosch van hare lievelingen onder de insekten op te tooien. Al wat de weelde denken kan, zijde, fluweel en zilvergaas, topazen en robijnen, paerlen en goudstof, de kleurschakeeringen der bloemen en die van den regenboog, alles heeft zy byeengebracht, om deze hare bevoorrechte schepseltjens te kleeden en op te luisteren met gewaden en vercierselen, schooner dan Salomo in al zijn heerlijkheid die immer gedragen heeft.
Ik begrijp dan, om weêr tot mijn aanvangspunt terug
| |
| |
te komen, ik begrijp, dat men zich vermaakt, met kapellen te verzamelen; maar minder goed begrijp ik, dat men er smaak in vindt - en dit was toch ook het geval by mijn grootvader - om een volledige verzameling van insekten in 't algemeen te hebben.
't Is waar, ook onder deze zijn er, die zich bevallig voordoen aan het oog: en gewis menige juffer is er onder Evaas dochteren, die de fijne taille en de hemelsblaauwe of groene keurs van haar gevlerkte naamgenoot benijdt: en gewis menige Theaterheld wenschte in zijn verlakt harnas met zulk een luister te blinken als de gouden tor in het geëmailleerde kuras dat haar bedekt; - maar wil men een volledig stel van gekorven diertjens samenbrengen, dan vergenoegt men zich niet met juffers en gouden torren, en men moet ook een plaats inruimen aan zoovele andere beestjens, wier namen ik niet in 't Latijn wil geven, omdat zy daarin te fraai, en niet in 't Neêrduitsch, om dat zy daarin niet oorbaar klinken. - En toch, een echte liefhebber gevoelt zich even ongelukkig, wanneer hy in zijn verzameling een afschuwelijk, stinkend, walgelijk monstertjen van een by mensch en dier gehaat geslacht, als wanneer hy den schoonsten carabus auro-nitens ontbeert.
Even als men lieden vindt, die de exemplaren eener byzondere diersoort by elkander brengen, zoo vindt men er ook, die er zich op toeleggen, de werken te verzamelen, die over een byzonder vak, of wel de werken, die door een byzonderen schrijver zijn uitgegeven: en beide kategoriën van verzamelaars achten zich evenzeer te beklagen, wanneer zy iets missen dat op hun katalogus behoorde vermeld te staan. Op zoodanige wijze leg ik zelf er my thands op toe om byeen te brengen al wat door of over Vondel is geschreven - hoewel ik daar
| |
| |
nog een andere reden toe heb behalve die eener loutere liefhebbery: - zoo zijn er anderen, die sints jaren zwoegen en zuchten over de samenstelling van een kompleeten Bilderdijk. - Recht zoo! de verzamelaars der werken van Vondel of van Bilderdijk bekomen een kapellen-kabinet, waar men slechts eene lade heeft open te trekken, om iets fraais, iets behagelijks, iets schitterends te vinden.
Het zoude zeer onbeleefd, en, wat erger is, zeer ondankbaar zijn, om de zoodanigen, die de werken van mindere schrijvers, by voorbeeld de mijne, verzamelen, met de verzamelaars van insekten te vergelijken, en mijn zedigheid gaat niet zoo verre, dat ik hun uit dien hoofde gemis aan smaak zoû ten laste leggen; maar hoe streelend hunne liefhebbery ook voor mijne eigenliefde moge wezen, toch durf ik, met de hand op 't hart, en zonder valsche nederigheid, verklaren, dat, zoo zy in hun kollektie enkele juffers en gouden torren bezitten, zy tevens - ik hoop wel aan geen stinkende, vieze voorwerpen, - maar toch aan een goeden voorraad onbeduidende torren en gonzende hommels een plaatsjen moeten inruimen. En toch, het is alleen om aan hun verlangen te voldoen, dat ik tot het besluit gekomen ben, om hetgeen door my voor het Tooneel geschreven is gezamenlijk in druk uit te geven.
Hoe vereerend echter dat verlangen ook zijn moge, ik zoude nog geen vrijmoedigheid gevonden hebben om, ten gevalle van enkelen, het geheele Publiek lastig te vallen met een oprakeling van wat lang vergeten was en best vergeten had mogen blijven. Ik houd my overtuigd, dat mijn dramatische voortbrengselen, voor zoo verre zy reeds eenmaal gedrukt zijn geweest, niet behoefden herdrukt te worden, en voor zooverre zy alleen
| |
| |
in handschrift bestonden, de eer geenszins verdienden van in 't openbaar te verschijnen: en zoo ik, in weêrwil dezer overtuiging, tot een schijnbaar daarmede strijdig besluit gekomen ben, 't is ten gevolge eener latere overweging, dat ik, door de wijze van uitgaaf, toch misschien eenig nut zoû kunnen stichten. Iets nieuws te geven wordt alle dagen moeielijker; maar het oude wordt nieuw, mids de vorm nieuw zij, waarin men het aanbiedt: en ik geloof, dat ik een daad verricht, die, by ons althands, nieuw mag heeten, wanneer ik mijn tooneelarbeid in 't licht geef, kritisch beschouwd door den schrijver zelven.
Wellicht zult gy, bescheiden Lezer! u hier den uitroep veroorloven, dat het al een heel vreemde en wonderlijke zaak is, als Recensent zijner eigen werken op te treden. Spaar my dien uitroep niet, wat ik u bidden mag: ik heb het liever zoo, dan dat gy my verweet, met iets afgesletens en alledaagsch voor den dag te komen. En toch, zoo uwe verwondering wettig is, voor zooverre zy een dergelijke handelwijze in 't algemeen geldt, ik geloof, dat zy, in dit byzonder geval, minder grond heeft. De meesten toch mijner dramatische gewrochten zijn voor lange jaren geschreven; zoo dat niet alleen het Publiek maar ik zelf ze vergeten was. Ik herlas ze met een versch oog, en, ik geef er de verzekering van, met de volkomenste onpartijdigheid. In wat wy voor 20 of 30 jaren geschreven hebben, mogen wy hier en daar onze individualieteit nog herkennen, zeker is het, dat wy, hetzelfde onderwerp nu behandelende, zulks, misschien niet beter, maar toch anders zouden doen. Deze is althands mijne gewaarwording, wanneer ik somtijds een vroeger werk van myzelven in handen krijg: ik lees het dan als of het van een wild vreemde ware: met
| |
| |
gelijk genoegen, als ik nu en dan een fikschen regel, of een gelukkig uitgedrukte gedachte aantref, - met gelijke ergernis, wanneer ik op lamme konstruktiën, slechte vaerzen, verkeerde uitdrukkingen en zwakke samenstellingen stuit. Even onbevooroordeeld als ten opzichte van de werken eens onbekenden kan ik dus ten opzichte van mijn eigen arbeid zijn: ja des te naakter en meer onbewimpeld zal ik de leemten en gebreken kunnen aanwijzen, naarmate ik myzelven niets dan waarheid verschuldigd ben, en mijn eigen eergevoel, mijn eigenliefde, niet te sparen heb. Wellicht kan de aanwijzing dier leemten en gebreken, wellicht kunnen de toelichtingen daarby gegeven, de beschouwingen, waarin ik zal moeten treden, voor jeugdige beoefenaars der letteren van eenig nut zijn. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht: dit spreekwoord is ook hier van toepassing.
|
|