Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
De bouwkunst.Het eerste menschenpaar had d' eersten plicht verbroken,
Door de Almacht opgelegd: - de vloek was uitgesproken
En buiten Edens hof dreef 't onverbidd'lijk woord
By 't innig schuldbesef 't onzalig tweetal voort.
Maar, als het jeugdig wicht, dat door onstuimig dart'len
Des moeders toorn verwekte en, spijt zijn tegenspart'len
't Vertrek verlaten moest, nu, rouwvol en bedroefd,
Niet keeren durft, noch zich verwijderen, maar toeft
Aan d' ingang, en van daar, met de oogen rood bekreten,
Het tijdstip afwacht, dat zijn misdrijf is vergeten,
Zoo bleef ook 't zuchtend paar, toen hen de banvloek trof,
Weemoedig dralen aan de grenzen van den Hof:
Deels, door een heimlijke angst vervuld voor 't onbekende
Des aardrijks, in hun oog een woonplaats van ellende; -
Maar deels, en meer nog, uit gehechtheid aan het oord
Vol zegen, waar een heil, volmaakt en ongestoord,
| |
[pagina 250]
| |
Hun erfdeel was geweest (helaas! verbeurd voor beiden),
Aan 't oord, hun eindloos dier, en dubbel waard na 't scheiden: -
En - uit een stille hoop, in 't binnenst hart gevoed,
Of ook, wanneer de schuld door 't lijden waar' vergoed,
De ban, hun aangezegd, mocht worden opgeheven,
En 't zalig Paradijs hun eenmaal weêrgegeven.
Maar, wat hun uitzicht ook mocht wezen, anders was
't Besluit der Godheid, die 't gevallen menschenras
Niet by een enklen plek, één woonsteê, woû bepalen,
Maar 't voorbeschikt had, om de waereld rond te dwalen.
't Geschiedde: een nieuwe - eilaas! - afgrijslijke euveldaad
Zoû 't werktuig strekken tot vervulling van Gods raad.
De zoon, dien Evaas schoot met wee en smarten baarde,
Die aangebeden telg, die tusschen God en de aarde
Het pand (zoo dacht zy) der verzoening wezen zoû,
Wiens aanblik voor het eerst den uitgestanen rouw
Door vreugdgevoel in 't hart der oud'ren deed vervangen,
En weêr een zoeten lach terugriep op hun wangen,
Maar die, tot man gegroeid, de bron van boezemleed
By Adam en zijn gaê vernieuwd ontspringen deed, -
Rees op, en dorst de hand in 't bloed der onschuld baden.
Hy vluchtte, met berouw en vadervloek beladen,
En trok, wijl nergens 't hart de ontvloden rust hervond,
De rampwoestijnen in van d' eersten waereldgrond.
| |
[pagina 251]
| |
Dan, schoon het levenszoet voor Kaïn was verloren,
Eem bleef een enk'le troost, een zegen nog beschoren.
Schoon hem een Vader vloekte, een Moeder van zich stiet,
Eene enk'le rampgenoot verzaakte Kaïn niet.
Zy, die den naam van Gade aan dien van Zuster paarde,
Zy, Ada, die alleen, by 't wraakgeschreeuw der aarde
Slechts zweeg en schreide, en 't eerst, het glansrijkst voorbeeld bood
Van trouw en huwlijksdengd, in rampspoed dubbel groot,
Zy bleef aan Kaïns lot het smartvol leven wijden,
En deelde, onschuldig, wat de schuldige moest lijden:
Zy bleef, en meer nog dan het teeken, door Gods hand
Den eersten moordenaar op 't voorhoofd ingeplant,
Ten blijk verstrekken der beschermende genade,
Te midden van de straf bewezen aan haar gade:
En werd, door 't offer, dat zy willig, liefd'rijk bracht,
Het leed niet uitgewischt, voor 't minst, het werd verzacht.
Zoo doolden zy, vereend, langs ongebaande wegen,
De bange onzekerheid der duist're toekomst tegen.
Nu joeg naar 't blaak'rend Zuid, en dan, naar 't koeler Noord,
Gewetens wroegingspijn d' onrusten zwerver voort.
Geen streek bleef onbezocht in 's waerelds woestenijen,
Tot eind'lijk 't hoog gebergt', met zevendubb'le rijen,
En toppen, wit besneeuwd, zich aan zijn oogen bood,
En naar de grens der aard den verd'ren toegang sloot. -
- 't Was hier, dat Ada, die tot nu, en zonder klagen
| |
[pagina 252]
| |
aant.De moeite en 't ongemak der voetreis had verdragen,
Haar kracht verflaauwen voelde en, hijgend, afgemat,
Ter neêr zeeg op den rand van 't rotsig kronkelpad.
Vergeefs zich opgericht en, wank'lend, enk'le schreden
Beproefd: zy zakte in een, onmachtig voort te treden,
Het gloeiend aangezicht bedaauwd met tapp'lend zweet,
Wijl duldelooze pijn haar 't lichaam krimpen deed.
Wie schetst al de angst, die 't hart van Kaïn kwam bespringen,
Zijn sidd'ren, zijn gebeên, zijn hooploos handenwringen?
Vergeefs, met trouwe zorg, 't gelaat haar afgevaagd,
Met forsch gespierden arm haar lichaam onderschraagd,
Geen yd'le bijstand, neen! geen toespraak mocht hier baten,
Nu waande hy voor 't eerst van de Almacht zich verlaten!
Gewis! - nu sprak haar wraak; - want, raat'lend door de lucht,
Verhief zich de onweersbui met daverend gerucht:
En snerpend kwam de wind, ten bergpas uitgeschoten,
Hun varen in 't gezicht, hun jammer nog vergrooten,
Terwijl een donk're wolk, zich van zijn koude vracht
Ontlastend, nederviel in dichte hageljacht.
Toen was het, dat, voor 't eerst, behoefte in 't hart des menschen,
Hem naar een toevluchtsoord, een veilig dak deed wenschen.
Tot dien tijd had het mos des aardrijks, 't firmament
Des Hemels hem verstrekt tot legerstede en tent;
Want Edens milde lucht bleef ook de koele nachten
Zelfs buiten 't grondgebied van 't Paradijs verzachten;
| |
[pagina 253]
| |
aant.Terwijl de versche korst des aardrijks was doorgloeid
Met vuurstof, koestrend aan zijn middenpunt ontvloeid. -
- Maar hier! hier heerschten koude en felle winterstormen:
Hier kwam zich op den stroom de glibb'rige ijsvloer vormen,
En bracht de steile rots, gezweept door 't barre Noord,
Slechts dor en rimplig blad aan schrale heesters voort.
Dit tijdstip zag; voor 't eerst, verharden Kaïn weenen.
Nog eenmaal sloeg hy 't oog, vertwijf'lend, om zich henen: -
- Wat uitkomst! Ja! Natuur - wat zeg ik? - de Almacht zelf
Had aan den voet der rots dat uitgehold gewelf
Tot schuilplaats hem bestemd. - Daar, voor 't onstuimig weder
Beveiligd, legt zijn arm de zwijmende Ada neder,
En gaêrt hy loof en kruid tot dek en legersteê. -
Maar nog vermindert niet haar folt'rend lichaamswee: -
In 't eind: de tijd is daar: - een kreet klinkt hem in de ooren,
En Kaïns eerst'ling is in 't eerste huis geboren.
Ja, aan dat eerste Huis, door Hooger gunst gesticht,
Schonk 't dankbaar oudrenpaar den naam van 't dierbaar wicht.
't Was dáár, dat beiden, warsch van langer om te zwerven,
Hun dagen sleten: dáár, dat Hanoch hen zag sterven:
Maar 't eerst onvruchtbaar dal, door Kaïns wakkre hand
Omwoeld, bebouwd, hervormd in welig akkerland,
Vertoonde thands, bestraald door 's Hemels milden zegen,
Een nieuwe schepping, door arbeidzaamheid verkregen.
Des Stamheers erfgrond bleef aan Hanochs nakroost waard,
| |
[pagina 254]
| |
aant.Dat, naar 't in aantal groeide, in 't holle rotsgevaart'
Zich ruimer plaats verwierf, door, uit hun woonverblijven,
Den ruigbewassen beer of 't wolvenbroed te drijven,
En telkens verder drong, tot elke bergspelonk,
Ja, elke spleet of scheur den mensch een woning schonk.
Maar eind'lijk, al te sterk was 't aantal toegenomen
Der loten, uit den stam van Kaïn voortgekomen.
In 't uitgestrekt gebergt' geen plek, die overschoot,
Veel min een toevluchtsoord aan nieuwe telgen bood.
Toen rees de burgerkrijg: toen streden Kaïns zonen,
Wie 't onverdeelbaar erf der bergen zou bewonen.
De fiere Lamech was 't, wien de overwinning bleef,
Die, wat hem weêrstand bood, ter neêrsloeg of verdreef.
Maar 't rustige bezit, den zijnen thands beschoren,
Voldeed hem niet: zijn oog zag nieuwen twist geboren.
Hy riep, van zorg geplaagd, zijn kind'ren om zich heên,
En plechtig klonken thands des wakk'ren grijzaarts reên.
‘'t Is u bekend, mijn kroost! (mijn daden mochten 't toonen,)
Hoe gaarne ik u, na my, deez' bergen zag bewonen.
Maar ach! met ieder jaar verdubbelt uw getal,
En 'k huiver voor hetgeen de toekomst baren zal,
Wanneer de woeste krijg op nieuw zal moeten leeren,
Wie over Kaïns erf als meester zal regeeren.
Reeds vloeide bloeds genoeg. Zij verd're broederslacht
| |
[pagina 255]
| |
aant.Voorkomen. 't Overleg beslisse, niet de kracht.
Verstaat u. Dat een deel der uwen in deez' groeven,
In 't oude vaderland, eendrachtig blijf vertoeven,
En dat het oov'rig deel naar milder luchtstreek wijk',
Of and're bergen zoeke, als deze, in holen rijk.
Het lot, of liever, moog' een vrije keus bepalen,
Wie uwer blijven zal, wie elders rond gaan dwalen.’ -
Ziedaar, wat tot zijn kroost de grijze Lamech sprak.
't Was Tubal, die het eerst de lange stilte brak:
Hy, 's vaders liev'ling, meer dan al zijn stamgenooten
Door schranderheid vermaard, uit Zilla voortgesproten,
Hy, schoon de jongste, hief het eerst het vlammend oog
En 't breede voorhoofd met stoutmoedigheid omhoog,
En sprak:
‘Wie ook deez' berg, het erfdeel onzer vaderen
Verlaten moge, ik blijf. - Ik ken hem: 'k heb zijn aderen
En diepten onderzocht en 't hard metaal ontdekt,
Dat, door het vuur bewerkt, den mensch tot hulp verstrekt,
En vorens ploegt in de aard en huisraad schenkt en wapen.
Die vond, ziedaar mijn recht. 't Metaal, voor ons geschapen,
Boor', op mijn wil, eerlang door elken rotswand heên
En vorme ons woningen in 't uitgeholde steen,
Tot niemand, wie hy zij, met reden meer zal klagen,
Dat hy vergeefs den berg een schuilplaats af kwam vragen.’ -
| |
[pagina 256]
| |
aant.Hy zweeg: en, op zijn beurt, rees Jabal, zacht van aart:
Hy, Lamechs eerst'ling, wien hem Ada had gebaard:
‘Mijn Vader!’ sprak hy: ‘Wat ons Tubal durft belooven
Klinkt heerlijk: 't gaat mijn lof als mijn begrip te boven. -
Doch, schoon het grootsch ontwerp, zoo schrander uitgedacht
Moog' slagen, 't wordt zoo ras ten uitvoer niet gebracht:
En menig' nieuwe zon zal door de nevels dringen,
En menig werktuig op het steen aan stukken springen,
Eer 't oog de schoone vrucht van zijn beloften ziet
En de uitgebroken berg ons allen schuilplaats biedt.
Voor my, hoe ook mijn hart dees oorden aan moog' hangen,
Ik zwicht, en wil voldoen aan 't vaderlijk verlangen,
En, willig balling, met mijn have en huisgezin,
Trek ik, mijn lot getroost, de ruime waereld in.’ -
Hy sprak, en bleef zijn woord gestand doen. 's Vaders zegen
Verzelde, waar hy ging, des vromen Jabals wegen.
Maar fiere Tubal bleef. Zijn werk bracht aan den dag,
Wat onvermoeide vlijt by kloek vernuft vermag.
Nu kwam de scherpe wig den bergrug openrijten,
De zware moker deed graniet en marmer splijten
En vormde holen in de rotsen, breed en diep,
Die nijv're kunst allengs in woningen herschiep.
De zaag werd aangebracht: bestuurd met wakkre handen,
Gaf zy een gladder vorm aan muurgewelf en wanden.
| |
[pagina 257]
| |
aant.Ras zag men 't bergpaleis verdeeld in vak by vak,
Van grootte en omtrek juist gelijk, waar zich gemak
Met evenredigheid naar 's Bouwheers wensch vereende,
Wijl kunstzin aan 't geheel verhoogde schoonheid leende,
En 's makers kloek vernuft vóór 't weggeruimd graniet
Een uitgebreide rij van zuilen achterliet,
Met cierlijkheid gerond, gelijk in hoogte en zwaarte,
En biedende heur steun aan 't steile rotsgevaarte.
Nog hield de kunst niet stil: en, boven d'eersten rang
Van steenen kameren, vertoonde zich eerlang
Een tweede, op de eigen wijs in 't harde steen gehouwen. -
- Zoo rees verdieping op verdiepingen. - In 't bouwen
Gestadigd meer volleerd, ging Tubals nakroost voort,
Tot elke rotswand was doorkorven en doorboord,
En 't oog, zoover in 't rond de hooge bergrug strekte,
Een onafzienb're reeks van woningen ontdekte:
Of liever, één gebouw, één gevel, naar het beeld
Der honigraat, geheel in eellen afgedeeld.
Ziedaar de bouwtrant, die, by Kaïns achterneven
Beöefend, later in die streken voort bleef leven.
Die, uit de naakte rots, paleis en tempel schiep,
Reusachtig als 't geslacht, dat hen in 't wezen riep.
En nog, na eeuw by eeuw, Ellora, op uw bergen,
Van 't laatste menschenras bewond'ring af zal vergen.
| |
[pagina 258]
| |
Terwijl dreef Jabal, naar des Pizons oeverboord,
Zijn wollig zuivelvee en grove kemels voort,
En schroomde niet, bedekt door warme lamm'renvachten,
Om onder 't blaauw gewelf des Hemels te overnachten. -
Maar heeter werd allengs de zomermiddaglucht,
En drukkender de wind, met wis verderf bevrucht,
En duldeloos de gloed der felle zonnestralen,
Verschroeiend als het vuur, by 't loodrecht nederdalen,
En kweekend in het brein de koorts en razerny.
Ach, schrikbaar was die plaag, in 't hart der woesteny
Hen treffend. Naar wat kant het doodsgevaar ontvloden,
Waar nergens boom of grot een welkom lommer boden?
Met natbetraanden blik zag Jabal om zich heên,
Hoe gade en kroost, versmacht, onmachtig voort te treên,
In 't heetgeblakerd zand bezweken: - hoe zy leden,
En 't einde van hun smart met vurige gebeden
Verlangden. - Waarom, ach! het schaduwrijk gebergt'
Ontweken, eer het lot zijn afreis had gevergd?
En waarom laf gezwicht voor ingebeelde rampen,
Om hier met zeker leed en folterdood te kampen? -
- Maar, is er niets in staat, der stralen felle kracht
Te mind'ren? - Kan voor 't minst het onheil niet verzacht?
Hy peinst: - de rampspoed scherpt der zwakk'ren denkvermogen -
In 't eind - het middel, ja, staat helder voor zijn oogen;
En daad'lijk is 't volvoerd. - Hy heeft in 't gulle zand
Drie schuinsche staven, in een driehoek, neêrgeplant,
| |
[pagina 259]
| |
Doch zóó, dat onderling de toppen zich vereenen,
En, saêmverbonden, kracht en steun elkaêr verleenen.
Een breede kemelhuid, met zorg daarvoor bereid,
Wordt over 't kunstloos dak behendig heêngespreid,
Zoo, dat geen enk'le straal de woning in kan dringen. -
- Hoe juichten om die vond des stamhoofds volgelingen!
Vergeten was het leed, de doorgestane ellend:
Ja zelfs, vermoeidheid week by 't zien der eerste Tent.
Voortaan was 't herdersvolk voor hette en nachtkoû veilig,
En lang bleef Jabals naam den Oosterlingen heilig.
Intusschen dat een deel van Kaïns nageslacht
In 't hart der bergen zich verschanste en zeker dacht,
- Niet wanend, dat ook dáár Gods wraak zich doen gevoelen,
En al wat ademde uit hun kloven weg zoû spoelen, -
En dat een ander deel, het zwerven reeds gewend,
De waereld rondtrok met zijn draagb're woningtent,
Koos zich een forscher stam, die 't hart slechts voelde blaken
Voor 't rusteloos genot der woeste jachtvermaken,
Den akkerbouw verachtte en 's herders stil bedrijf,
In 't dichtbewassen wond een somber woonverblijf,
Waar 't, immer onvermoeid, en stout op eigen krachten,
Geen heeten middag telde of kille zomernachten.
Daar was 't hun levenslust, met armen, forsch gespierd,
Den kamp te wagen met het woeste boschgediert:
Met tijgers, grof van leên, om 't meesterschap te dingen,
| |
[pagina 260]
| |
Het borst'lig everzwijn de slagtand af te wringen:
Te worst'len met den beer, of d' opgesperden muil
Der woedende leeuwin te tarten in haar kuil.
Zie daar wat hun ten spel verstrekte en zielsgenoegen.
Ras wisten zy aan kracht behendigheid te voegen
En juichten ze, als de schicht, gedreven door hun hand,
In 't breede voorhoofd van den woudos was geplant,
Of, als de scherpe pijl niet in haar richting faalde,
En, spijt zijn snelle vlucht, den eland achterhaalde.
Dan, schoon 't geharde lijf des jagers, op den tocht,
Het daaglijksch doodsgevaar en 't noodweêr tarten mocht,
Wat toevluchtsoord verborg zijn gade en huwlijkspanden,
Waar hun geen woudgedierte of nachtkoû aan kon randen?
o! Ruw slechts was de hut, die 't huisgezin omsloot,
En kunst'loos 't bolwerk, dat zijn veiligheid hun bood.
Wil, Zangster, ons de schets dier woning niet onthoûen!
Wie zich in 't boschrijk oord een need'rig dak ging bouwen,
Sleepte eerst een aantal saêm van stammen, door 't geweld
Des strooms, door bliksemvuur of stormwind neêrgeveld,
Of, door hemzelf den grond ontrukt: gelijk in grootte
En wasdom, die zijn hand van loof en kruin ontblootte,
Tot palen vormde, en plantte in de aard, aan elke zij
Van 't erf, dat hy zich had gekozen, op een rij,
De tusschenruimte werd met saêmgevlochten horden
| |
[pagina 261]
| |
Verbonden; - want de hut moest ondoordringbaar worden, -
En voorts met klei gevuld, dat, door de lucht verhard,
Weldra een vaste muur, een stevig bolwerk werd,
Waartegen 't wouddier in zijn aanval 't hoofd zou stooten.
Vier zware balken, die aan elken hoek zich sloten,
Sloeg nu de moker op den kop der palen vast,
Geschikt en dienstig tot het torschen van een last
Van sparren, dwars gelegd, om 't rieten dak te dragen,
't Geen spits naar bovenliep, opdat, by najaarsvlagen
En regenachtig weêr, het neêrgevallen vocht
Langs palmenblad en halm zijn afloop vinden mocht.
Ziedaar, drieledig, u den oorsprong aangewezen
Der Bouwkunst, by den mensch uit nooddruft voortgerezen.
Ziedaar, hoe elk gebouw, dat sints op aarde ontstond,
In bergspelonk, of tent, of stulp zijn voorbeeld vond.
Gy, Dichtkunst, die 't verleên, met nevelen omtogen,
In middagklaarheid deed herrijzen voor onze oogen,
Heb voor uw bystand dank! Gy hebt uw taak volbracht;
't Is thands Geschiedenis, van wie ik hulp verwacht.
Zy toon', hoe zich de kunst, wier wording ik verhaalde,
Allengs ontwikkelde en met grootscher luister praalde:
En, biedt verdichting soms der zangdrift ruimer veld,
Haar tooisel verg ik niet, waar 't zuiv're waarheid geldt.
| |
[pagina 262]
| |
aant.Mocht wakk'ren Tubals geest in 't roemrijk denkbeeld slagen
Om nieuwe woningen aan 't rotsgewelf te vragen,
Was, op zijn edel spoor, de Bouwheer reeds vermaard,
Wiens onvermoeide vlijt het steile berggevaart'
In gaandery, paleis of tempel had herschapen,
De roemzucht, nooit voldaan, moest nieuwe palmen rapen.
De werktuigkunde zag het aanzijn, zy, wier macht
Een reeks van wonderen op eens te voorschijn bracht.
De logge steenklomp, door des hefbooms kracht bewogen,
Verwisselde van plaats voor 's volks verbijsterde oogen,
Zakte op het reuzenvlot den stroom af, werd geland,
Gewenteld, voortgerold, getrokken over 't zand,
En stond, wat zweet het kostte en gond en menschenlijken,
In 't eind als grenspaal, sfinx of obelisk te prijken.
Gebouwen rezen op, van blokken marmersteen
Gestapeld op elkaêr, en vastgehecht aan-een
Met ankers van metaal of ijzervaste banden,
Door zuilen ondersteund en onverwrikb're wanden,
En prijkend overal met dier- en menschenbeeld
Of gruwzaam wangedrocht, door 't bygeloof geteeld.
Getuig het, grijze Nijl, die nog, by 't zeewaarts vloeien,
Van vroeger eeuwgetij de wond'ren komt besproeien,
Door 't later menschenras, van de onde kracht ontaart,
Met stillen eerbied, met ontzetting aangestaard!
Getuigt het, Indus kust en Ganges oeverboorden!
Bevestigt, mag het zijn, des zangers zwakke woorden.
| |
[pagina 263]
| |
aant.Grootsch was die bouwtrant, ja, en vol van majesteit.
Kracht was haar kenmerk, en haar waarde duurzaamheid.
Maar anders was de bouw, uit Jabals kunst geboren.
Dees kon door cierlijkheid en luchten zwier bekoren.
Het dunne bamboesriet, de speer en herderstaf,
Die 't eerst zijn steunsel aan de lichte woning gaf,
Werd, toen de weelde klom, met glinst'rend goud betogen.
Een keurig hangtapijt, welks bonte schild'ring de oogen
Bekoorde, of aan welks rand borduursel glom, verving
De dierenhuid, die eerst 't staketsel overhing
Gordijnen, die de naald met bloemenkeur vercierde,
En van wier breeden zoom de gouden franje zwierde,
Verdeelden 't woonverblijf in kamers, rijk van pracht,
Waar kwistige overdaad haar schatten samenbracht.
Zoo evenaarde eerlang des zwervers draagb're woning
Het glansrijkst vorstenhof: - nog meer: geen aardsche koning
Alleen, de Godheid zelf, toen ze, in de nevelwolk
De legerspits geleidde aan 't hoofd van Isrels volk,
Koos zich een tent tot woon: ja, bij de Tempelstichting,
Door Davids zoon volbracht naar hooger onderrichting,
Werd nog, in 't loofwerk, dat langs wanden en kolom
Zich slingerde, in 't gordijn voor 't innigst heiligdom,
Ja, in de balken zelfs, die 't ceed'ren dak verbonden,
Des Tabernakels beeld, verheerlijkt, weêrgevonden.
| |
[pagina 264]
| |
aant.Doch zoo by d' Oosterling die zucht naar bonte pracht,
Die rijkdom van cieraên, zoo kunstig aangebracht
En door den Tentbouw tot ontwikkeling gekomen,
In 't binnenst van paleis en woning werd vernomen,
De buitenzij vertoonde een and'ren, kloeker bouw.
Slechts ééne natie, die, bestendig en getrouw,
En onafhanklijk van den wuften gril der mode,
In 't omgeplooide dak van Toren en Pagode
D' oorspronkelijken vorm der oude herderstent
Terug blijft geven en geen and're bouwtrant kent.
Maar, hoe de Bouwkunst aan Eufraat of Nijlstroom praalde,
Wat lof ze in Salems wal of Babels vest behaalde,
Haar roem blonk hooger uit in 't vrije Griekenland,
En houdt, wat ook de tijd vernietige, eeuwig stand.
Daar zocht de reine smaak, de kunstzin der Helleenen,
Niet, door een reusgevaart van opgehoopte steenen
Het oog te treffen, noch kon 't fijne kunstgevoel
Behagen vinden in een praalzucht zonder doel.
't Was Schoonheid, die men eerde, uit Harmony geboren.
De Kunst had zich Natuur tot Leidsvrouw uitverkoren,
En in de ruwe stulp 't oorspronklijk beeld gezocht
Der wond'ren, die haar hand in kostbaar marmer wrocht.
Zag 't rietdak zich voorheen door houten Palen dragen,
Thands kwam een Zuilenrij den gevel onderschragen,
Waarin de ronde vorm des boomstams werd bewaard.
| |
[pagina 265]
| |
aant.Allengs verdunnend, waar hy oprees boven de aard.
De Houtklos, die den paal belette 't vocht te drinken
Des kleigronds, of te diep den bodem in te zinken,
Zag door een voetstuk zich vervangen. 't Kapiteel,
Dat later 't pronkstuk werd en 't cieraad van 't geheel,
Deed, in zijn omtrek, aan de breede Schijf gedenken,
Die vroeger stevigheid aan 't bovendeel kwam schenken.
De zware Hoofdbalk, waar 't gewicht van 't dak op lag,
Sprong nu, als Architraaf, rechtlijnig voor den dag,
Waarboven 't vlak der Fries meer binnenwaart kwam rijzen.
Ook daar was de oorsprong van elk cieraad aan te wijzen.
De uitspringende Triglyf, in groeven afgedeeld,
- Waardoor de werking van den regen werd verbeeld,
Die aan 't benedendeel in dropp'len af kwam loopen -
Vertoonde 't uiterst eind der dwarsbalk: de Metopen,
De Tusschenruimten, die haar scheidden; - wijl omhoog
De Dekbalk 't gandsche huis als Kroonlijst overtoog.
't Fronton moest naar den vorm van 't hangend dak zich regelen,
't Zij spits, 't zij meer verbreed: verborg de ruwe tegelen,
En liep van 't middelpunt ter weêrszij glooiend af.
- Dan, vergt niet, by de schets, die u mijn Zangster gaf,
Dat zy van ieder deel u d' oorsprong af zoû malen.
't Waar' nutloos, heel 't gebouw angstvallig rond te dwalen,
Te zien, hoe Tegelkop en Krans ontstond en Plint,
En 't vorschend oog alöm de boschhut wedervindt.
| |
[pagina 266]
| |
Neen! met geen dorre lijst mag Zy uw brein vermoeien.
My wacht een and're taak en doet mijn boezem gloeien: -
Voor hem, wiens reine zin de waarheid stelt op prijs,
Volge, uit hetgeen ik zong, thands nuttig Onderwijs.
U spreekt mijn Zangster toe, begaafde Jong'lingscharen,
Die in der kunsten koor u lauw'ren wenscht te gaêren!
Die, voor het schoone ontvlamd, uw arbeid, moeite en tijd
Met onbezweken moed der eed'le Bouwkunst wijdt!
Ja! onwaardeerbaar groot is 't doelwit van uw streven:
Uw roeping, meer nog dan gy wanen durft, verheven; -
Maar o! vol zwarigheên en glibb'rig is de baan,
- Al hangt de palm aan 't eind - waarop gy voort moet gaan.
Beproeft u, eer gy 't waagt in 't worstelperk te dringen,
En hoort eerst, tot wat prijs gy naar de kroon moogt dingen.
't Is niet genoeg daartoe, of kunstzin u doorvloeit,
Of heil'ge dorst naar roem den boezem u ontgloeit;
De roem wacht hem slechts, die, standvastig en ervaren,
Aan oefening, geduld en kennis weet te paren.
Geen kunstzin, die 't gemis der wetenschap vergoedt:
En groot is de omvang, ja, van 't geen gy weten moet.
- Dus weigert de aandacht niet, en laat, in flaauwe trekken,
Mijn Zangster - 't is haar plicht - rondborstig u ontdekken,
Wat Bouwkunst van den moed der ingewijden vergt.
Wee hem, die zich 't gevaar te licht stelt, of verbergt.
| |
[pagina 267]
| |
Al kunt gy, vast van hand, de teekenstift behand'len,
Al wist gy ieder vak der Wiskunst af te wand'len,
Al geeft gy, meer en meer door oefening bekwaam,
Aan elken bouwstijl, aan elk deel, zijn waren naam,
Wie 't innig heiligdom der kunst wil binnentreden,
Tracht', hiermeê niet voldaan, naar hooger kundigheden.
Ontzie geen arbeid: dat geen moeite uw yver stuit',
Dat u Geschiedenis haar schatten opensluit',
Der volken aart, gewoonte en zeden u ontdekke,
En door haar onderwijs tot nutte leidsvrouw strekke.
Leer verder, met de schors der dingen niet te vreên,
Den grond doorpeilen van Natuurs verborgenheên.
Zy doe uw vorschend oog in haar geheimen lezen.
Geen hout- noch marmersoort mag onbekend u wezen:
Leer elker eigenschap en waarde: - ken den schat
Van delfstof en metaal, in 's aardrijks schoot bevat.
Voorts zij 't u niet genoeg, uit wijze en nutte boeken
Den toestand en den aart der gronden te onderzoeken.
Neen, zelf dit, op de plaats, met yver nagespoord:
Door zand en derrie, schelp- en krijtlaag heêngeboord.
Neem vlijtig proeven: leer de midd'len uittevinden,
Die 's waters werking of den invloed van de winden
Weêrstaan; wat bouwtrant voegt en 't best zich eig'nen laat
Aan d' onderscheiden aart van bodem of klimaat:
En hoe gy, om naar eisch den arbeid te volënden,
| |
[pagina 268]
| |
aant.Het vastgestelde loon behoorlijkst aan kunt wenden.
En, by dit alles, leer uw kunstzin zuiv'ren: leer,
Wat welstand vordert: biê den wansmaak tegenweer.
Zij schoonheid steeds het doel van wat gy moogt bedrijven,
En laat Natuur altijd uw gids, uw leidsvrouw blijven:
Natuur, maar door de kunst omkleed met hooger pracht,
Tot cierlijke orde, tot volkomenheid gebracht,
Ontdaan van al wat stuit of tegenzin kan baren,
En blijvende aan den zwier gepasten eenvoud paren.
Ja! met wat schoonen praal uw werk zij opgetooid,
Verloochene uwe kunst haar eersten oorsprong nooit.
Dat steeds, aan welk gebouw gy 't aanzijn hebt gegeven,
't Zij klein of need'rig, 't zij op grootsche schaal verheven,
Het rotsgewelf, de hut der wouden, of de tent
Tot voorbeeld strekke en in zijn lijnen zij herkend.
Laat nimmer, wat ge ook sticht, de grondtrek gaan verloren:
En, werd de Bouwkunst uit noodwendigheid geboren,
Dat dan elk cieraad, hoe bevallig 't ook moog' zijn,
Uit noodzaak aangebracht, ja onontbeerlijk schijn'.
Slechts 't geen Natuur vereischt, kan welbehagen wekken.
De kunst blijft middel en zy schaamt zich by 't ontdekken.
Dat niets zich dan vertoone aan muurgewelf of boog,
Het voorportaal verciere of 't kapiteel omhoog,
Waarvoor geen wisse grond, geen doel wordt aangewezen.
Met recht wordt alles, wat onnoodig is, misprezen.
| |
[pagina 269]
| |
Geen vroeger voerbceld, hoc geächt, hoe hoog gesteld,
Dat, waar Natuur 't weêrspreekt, u tot verschooning geldt.
Neen, weg, wie onbedacht den oorsprong hceft vergeten
Der Goddelijke kunst, wie, spoorloos en vermeten,
Het zonderlinge kiest voor 't ware, 't valsche prijst,
En aan uitsporigheên zijn hulde en dienst bewijst.
Hy is den dwaas gelijk, die Febus Godenleden
Met uitgelezen dosch en tooisels ging omkleeden,
Of Stroomnajaden hulde in blinkend keursatijn.
Neen! Nogmaals, laat Natuur uw leermeestresse zijn:
En waan niet, dat zy ooit, by 't volgen van haar wenken,
Zal falen, nieuwe stof tot arbeid u te schenken;
Want onuitputbaar zijn de schatten, die zy biedt.
Versma, uit eigenwaan, haar grootschen rijkdom niet.
Ga onvermoeid met haar, en slechts met haar te rade:
Sla, scherp doorzoekend, haar geheimenissen gade,
Licht dat iets onbekends, iets vreemds, uw aandacht wekt,
En later de oorsprong van een grootsche vinding strekt.
Wat nieuwe ontdekking soms het toeval brengt in 't wezen,
Wordt, zoo ge 't my vergunt, door 't voorval u bewezen,
Dat ons, tot nutte les, de aeloudheid heeft verhaald.
Vaak wekt het voorbeeld op, waar de onderwijzing faalt.
't Beroemd Korinthe had, by rouw en jammerklagen,
Een teêrbeminde maagd naar 't stille graf zien dragen.
| |
[pagina 270]
| |
aant.Naby den lijksteen was, naar de aangenomen wijs,
Een teenen korf gezet, waarin de liev'lingsspijs
Der doode lag bevat, bedekt met groene blaêren.
Een aantal dagen was alreeds voorbygevaren,
Wanneer een kunstenaar, het bont gewoel der stad
Ontweken, mijmerend het doodenveld betrad.
Hier rust de wand'laar uit, ziet peinzend en bewogen
In 't rond. Wat houdt op eens zijn zinnen opgetogen?
Wat vreemd verschijnsel, dat zijn aandacht treft en boeit?
- Een groene akanthus heft, om 't korfjen heêngegroeid,
Zijn golvend blad omhoog, bevallig uitgesneden,
En cierlijk aan weêrszij zich krullend naar beneden.
Lang blijft de aanschouwer staan. Nu neemt zijn vlugge hand
De teekenstift en beeldt den fraaien vorm der plant
Met juiste trekken af. Zijn moeite is niet verloren:
't Korinthisch kapiteel werd uit die schets geboren.
Zóó deed Kallimachus: - zóó, wie op Hellas grond
Naar d'onverwelkb'ren roem des echten kunstnaars stond.
Zóó wisten ze aan Natuur haar wonderen te ontleenen:
De kennis kwam by hen aan dichtgeest zich vereenen,
En 't onvolprezen schoon, dat in hun werken spreekt,
Was vrucht van 't rijk vernuft, door onderzoek gekweekt,
Door kunstgevoel gerijpt, door wansmaak niet bedorven.
Vandaar de hooge naam, door Griekenland verworven:
Vandaar de hulde, door het laatste nageslacht
| |
[pagina 271]
| |
aant.Na eeuwen tijdsverloop, zijn wond'ren toegebracht.
Ja! heerlijk, Hellas! zijn uw oude kunstgewrochten!
Uw bouwtrant leeringvol voor wie haar onderzochten:
- Het zij de klocke zuil, naar 't Dorisch land genoemd,
Herinnere aan de kracht, waar mannentrots op roemt;
Het zij de Iönische ons de slanke leest vertoone
En 't rijzig evenbeeld der welgevormde schoone,
Het zij Korinthes zuil, meer weeld'rig in haar praal,
De zachte vormen van 't aanvallig meisjen maal': -
Maar, schoon wie d' eerenaam van kunst'naar durft begeeren.
Uw werken nooit genoeg leert kennen en waardeeren,
En schoon geen later kunst uw schepping evenaart,
Nooit, zelfs door u níet, is volmaaktheid op deze aard
Bereikt geworden. - Dus, volhard in 't moeizaam pogen!
Niet slaafs 't model gevolgd, voor 't oude neêrgebogen!
Maar zelfs in 't kunstgareel groothartig voortgestreefd!
Den schat geplonderd, dien Natuur ten beste geeft!
Nooit rust de Wetenschap in 't vord'ren, in 't ontdekken; -
En zouden wy de Kunst met enger grens omtrekken?
- Neen! - met geen voorbeeld, met geen regels ons vernoegd,
Waar ons beschaving, waar veredeling ons voegt.
De Bouwheer vorm' zijn smaak by Griekens wonderwerken,
Maar jaag' de glorie na op ongeleende vlerken.
Ja! dat des kunst'naars geest, van slaafschen leiband vrij,
| |
[pagina 272]
| |
aant.In vinding als in keus zijn eigen meester zij;
Maar nimmer moog' 't vernuft, by 't wild en spoorloos rennen,
De wetten, die Natuur en waarheid schonk, miskennen.
Waar ook verbeelding zich op lossen wiek begeef,
Blijf reine harmony het doel, waar zy naar streef.
Haar mag geen wufte gril, maar rede alleen bestieren.
Dus, kunst'naar, 't zij ge uw brein den vrijen toom wilt vieren,
En praalgebouwen naar uw eigen vinding sticht,
Het zij ge u naar de les der oude Grieken richt,
Of wel den bouwtrant volgt van Memfis voorportalen,
Of Moorsche weelde doet herleven in uw zalen,
Den Byzantijnschen stijl tot richtsnoer u verkiest,
Of middeleeuwschen, waar zich 't zoekend oog verliest
In bondels zonder tal van pijlen en van bogen,
In 't kort, wat voorschrift zich uw kunstzin stell' voor oogen,
Wees immer u gelijk: betoon, in uwen bouw,
Aan éénen stijl, aan één bedoeling u getrouw.
Vrees, al wie kunst bemint, een glimlach af te dwingen
Door 't samenvoegen van verwarde mengelingen,
Wanstaltig, als voorheen het fabelachtig beeld
Van 't ondier, uit leeuwin en waterslang geteeld.
En, nog is 't niet genoeg: dat geen verschillende orden
(Zij ook de bouwtrant één) te saêm gemengeld worden.
Aan elke past haar tooi en eigen pronkcieraad,
Dat, schoon 't aan de eene voeg', aan de and're kwalijk staat.
Zóó, wil met geen triglyf Korinthes fries verrijken,
| |
[pagina 273]
| |
aant.Noch op verhoogden voet Toskanes zuil doen prijken.
Wie plaatst den zwaren helm op 't hoofd der teed're maagd,
Of geeft haar stevels, als alleen de ruiter draagt?
Voorts, hoe zich uw vernuft by 't bouwen ook verledig,
Zy steeds de teek'ning van uw gevel evenredig.
Gelijk het menschenbeeld door vormen en gestalt',
Al is 't van kleederpracht verstoken, 't oog gevalt,
Zoo zal ook 't naakt gebouw, zoo 't slechts den roem mag dragen
Der regelmatigheid, des kenners blik behagen.
Bereken wel vooraf dan, kunst'naar, eer gy bouwt,
't Gezichtpunt, waarvandaan 't geheel moet zijn aanschouwd.
Zorg, dat van daar de blik en zonder zich te pijnen,
Uw werk moge overzien: dat geen verwarde lijnen
Den indruk stooren: dat de gevel niet te hoog
Noch zich te breed vertoone aan 't welgeöefend oog:
En uit de harmony der onderscheiden deelen
Die eenheid voortspruit', die 't verfijnd gevoel kan streelen.
Maar, denk ook tevens, dat afwisseling bekoort.
Zy brengt, mits wel geplaatst, verhoogde schoonheid voort.
Eentoonigheid verdriet en zij met recht vermeden.
Dat, is men eens de poort, den voorhof ingetreden,
Zich elke gaandery of woonvertrek of zaal
Al fraaier voordoe en met schooner luister praal'.
Zóó voelt de aanschouwer zich van klimmend welbehagen
| |
[pagina 274]
| |
aant.Vervuld, en lukt het u, bewond'ring weg te dragen.
Weet echter, kunstenaar, ofschoon door cierlijkheid,
Door orde en harmony uw werk zich onderscheidt,
Noch zal het fraaist gebouw met schrale glorie prijken,
Dat zijn bestemming niet op 't eerst gezicht doet blijken.
't Is vruchteloos, het doel, dat ge u hebt voorgesteld,
In gulden lett'ren op de hooge fries vermeld:
Dat goud zal de armoê van uw vinding niet bedekken;
- Neen: de aart des bouwstijls moet de opmerkzame oogen trekken
En wijzen naar het doel. Met recht werd hy bespot,
Die aan 't verblijf, bestemd tot dans- en feestgenot,
Den somb'ren ringmuur, die aan kerkers past, geschonken,
Of 't heilig godshuis met kiosken had doen pronken,
Of 't hooge vestingwerk, gebouwd tot tegenweer,
Met beelden had vercierd uit Griekens fabelleer.
Wil voorts op d' aart des lands, op wind- en luchtstreek letten.
Niet strafloos overtreedt de kunst hun vaste wetten.
Wat in een landstreek voegt, geroost van 't zonnevuur,
Zal vaak, in 't kille Noord, in strijd zijn met Natuur.
Het platgevormde dak zij goed en nuttig te achten,
Waarop de Egyptenaar, in zoele zomernachten,
De peluw neêrspreidt en het zoet der rust geniet;
't Past, op ons woonverblijf, in 't vochtig Holland, niet.
't Klimaat bestemt den bouw. In onze slijkmoerassen,
| |
[pagina 275]
| |
Waar vaak de ontemb're zee, haar boorden uitgewassen,
De dijken nederslaat en 't lage land bespoelt,
En tegen huis en hof met fellen golfslag woelt,
Stond reeds den Batavier het bang gevaar voor oogen.
Hij wist zijn houten stulp op palen te verhoogen.
Een ruwe ladder werd voor d'ingang aangebracht:
En veilig tartte nu het huisgezin de kracht
Der baren; mochten zy het paalwerk ook omringen,
Nooit kon het zwalpend nat de woning binnendringen.
De ladder werd een trap: de weelde ontstond: en ras
Werd nu een pronkcieraad, wat eerst behoefte was:
En stoepen, uit arduin en marmersteen gehouwen,
Geleidden naar 't portaal der hooge stadsgebouwen.
Zoo strekte ook hier Natuur tot leermeestres, en riep
De Kunst tot bystand, die een eigen kenmerk schiep. -
Of - moet u, tot bewijs, een ander voorbeeld leeren,
Dat nimmer ongestraft Natuur zich laat braveeren?
Hoort toe: der vaad'ren trots verlangde in 't ruim portaal
By vensters, hoog gewelfd, een bonten marmerpraal.
Maar 't vlugge vaartuig kon van Paros oeverstranden
De kostbre bouwstof, ja, vervoeren naar dees landen,
Doch niet de zuiderlucht, die aan 't verhitte bloed
In de open gaandery de koelte zoeken doet.
En ach! met koorts en jicht en duldelooze plagen,
Moest menig rijke sints des Bouwheers feil beklagen.
| |
[pagina 276]
| |
Gelijk de paerelsnoer of gouden halskarkant,
Het glinst'rend borstcieraad van fonk'lend diamant,
Of wel de rozentuil en frissche oranjebloesem
Bevallig afsteekt op den maagdelijken boezem,
Zoo voegt ook schilderwerk en rijke beeldenpraal
Tot luister van 't gebouw aan gevelmuur en zaal.
Maar, Bouwheer! wees vooral, wees matig in 't vercieren.
Laat welberadenheid het speelsch vernuft bestieren
En heilzaam overleg. 't Is nutloos, goud verkwist
Aan yd'len opschik, die het ware doelwit mist,
En ongepasten pronk, die al te vaak moet strekken
Om 't kreup'le van den vorm voor 't kortziend oog te dekken
Denk aan den schilder, die, door eigenwaan gestreeld,
Zijn kracht besteden wilde aan 't goddelijk Venusbeeld,
Maar die, onmachtig om van 't puik der idealen
Op 't onbezield paneel de vormen af te malen,
De Moeder van de Min met rijken tooi omhing,
En, voor gewenschten lof, slechts spotterny ontfing.
Die bonte mengeling van kransen en festoenen,
Van krullen zonder zin, deviezen en blazoenen,
Aan fries en lijst gespild en deur en vensterboog,
Voldoe een blind gemeen, zy stuit des kenners oog,
Dat slechts in harmony en eenvoud schept behagen,
En niets wat duister, wat verward is, kan verdragen.
Stemme ieder cieraad voorts met volksgeest, tijd en zeên
| |
[pagina 277]
| |
aant.En d' indruk, dien 't geheel moet wekken, overeen.
Der Heid'nen tempel mocht met offermes en schalen,
Met ram- of stierenkop, met thyrs of sister pralen;
Maar wat geeft schaal of thyrs, gebeeldhouwd op den wand
Van onze woningen, dan 's Bouwheers onverstand
Te kennen? - Zij vooral het dwaas gebruik misprezen
Van 't geen in strijd is met der dingen aart en wezen.
Geen paardmensch, griffioen of ander monsterbeeld,
Eens door 't vernuftig brein der ouden voortgeteeld,
Voegt meer aan onzen tijd: - geen leeuwen op de daken:
Want wie zag immermeer zich leeuwen daar vermaken? -
Niet min wanstaltig is 't, wanneer een zwakke maagd
't Gewelf moet stutten of 't gewicht der kroonlijst draagt,
En zoo de plaats bekleedt, een steenen zuil beschoren:
Als of haar poezele arm, tot zachter werk geboren,
Niet zoû bezwijken by het torschen van een last,
Die zelfs geen mannekracht, dan die van Atlas, past.
Wat zeide ik? - Welk een beeld bestond ik aan te roeren?
Ook my kwam reeds te ver een yd'le waan vervoeren.
Ook ik, onwaarde, die te laat mijn zwakheid merk,
Ik duizel onder 't wicht van 't opgenomen werk.
Vergeef dan, heil'ge Kunst, mijn onbesuisd vermeten!
Aan hem slechts waar' 't vergund, uw zanger zich te heeten,
Die Vondels dichtgeest aan Palladioos genie
Wist saêm te voegen in verheven harmony.
| |
[pagina 278]
| |
Voor my, ik staak mijn lied, der schorre keel ontvloten,
Mijn doel onwaard, maar uit een boezem voortgesproten,
In onverflaauwb're zucht voor 't goede en schoone ontbrand,
En kloppend, tot het laatst, voor kunst en vaderland.
|
|