Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
De bouwkunst, leerdicht. | |
[pagina 244]
| |
Nisi utile est quod facimus, stulta est gloria.
fedrus.
| |
[pagina 245]
| |
Volzaal'ge tijd, toen nog met lentegloed
My 't jeugdig vuur door hart en aad'ren speelde,
Toen nog het brein, met poëzy doorvoed,
Zich om my heên een dicht'ren-waereld teelde!
Toen droomde 't slechts, tot levenslust gestemd,
Van wingertblaên en frissche myrtebloemen:
Toen mocht de lier, met fiksche vuist geklemd,
Der helden daên en riddergrootheid roemen.
Gelukte vaak 't vermetel pogen niet,
Mishaagden soms mijn kunstelooze toonen,
'k Bracht aan mijn land de hulde van mijn lied:
En 't bleef, om 't doel, 't gebrekkig werk verschoonen.
't Gevoelig hart, dat naar geen tooisels vraagt,
Wilde aan mijn zang een gunstige aandacht leenen;
't Was my genoeg, woû soms een teed're maagd
Met Hadewy of Adelheide weenen. -
| |
[pagina 246]
| |
Maar 't is voorby: - Verbeeldings frischheid vlood:
Reeds jaagt de pols met min versnelde slagen.
En 't is vergeefs aan 't geen nog overschoot
Den gloed, de verw der jonkheid af te vragen.
Aan zwakker kracht betaamt ook stiller toon,
En hooger ernst aan rijper levensjaren.
De lente schenk' gebloemte, malsch en schoon,
Het najaar 't ooft, dat nog de storm woû sparen.
Mijn leste kracht tot nutter doel gewijd:
Het Leerdicht, ach! verwaarloosd en vergeten,
Weêr opgebeurd, den geest der eeuw ten spijt,
Die 't naauw den naam van dichtstuk waard wil heeten
En, wordt de toon van 't meer eenvoudig lied
Door hem, die kracht en vuur verlangt, misprezen,
Mijn Zangster vergt voor Haar uw lofspraak niet,
Mag slechts de stof u welgevallig wezen.
De Bouwkunst is 't, wie ik mijn zangen wij',
Zy, t' allen tijd mijn boezem waard gebleven,
Wie de eerrang voegt in aller kunsten rij,
Als door God zelf den sterv'ling ingegeven.
Was 't niet door Haar, dat uit stikdonk're nacht
Gezelligheid en orde en wet ontstonden,
En by een woest, verwilderd aardsch geslacht
De Maatschappy zich vormde op hechte gronden?
Rampzalig (ach!) is 't volk, dat Haar niet kent,
En, met Haar, al de weldaên mist van 't leven:
| |
[pagina 247]
| |
Het sleept, versuft, in domheid en ellend,
Zijn dagen voort, naauw boven 't dier verheven.
Maar ziet! het heeft Haar roepstem naauw verstaan,
't Mag naauw al 't zoet van huis en woning kennen,
Of 't schaamt zich straks zijn toestand: 't wil voortaan
Aan wet, aan tucht vrijwillig zich gewennen.
Waar traagheid heerschte is thands de nyverheid
Ten throon gevoerd, men ziet den landbouw bloeien:
De welvaart wast: de kennis, meer verspreid,
Kweekt wenschen aan, doet elks behoeften groeien.
De vrucht, van zelf ontstaan op eigen grond,
Voldoet niet meer aan de onverzaad'bre weelde,
Die rustloos haakt naar wat op 't waereldrond
Natuur of kunst ten dienst des menschdoms teelde.
De Bouwkunst reikt den Handel straks de hand:
Zy weet de zee met kielen te overdekken,
Diept havens uit, legt stroomen aan den band,
Doet wegen door moeras en bergen trekken.
Des Handels macht verwerft den overvloed,
En deze wekt den nijd der nageburen;
Maar Bouwkunst is 't, die nevens burgermoed
Het volk bewaakt, en schansen sticht en muren.
Nu stijgt de roem, het aanzien hoog in top
Van 't heilrijk oord, gezegend door haar gunsten:
Paleis en boog en tempels rijzen op,
Wijl vrede heerscht met wetenschap en kunsten. -
| |
[pagina 248]
| |
Dan - vordert niet, dat u mijn Zangster meld'
Al wat de mensch der Bouwkunst heeft te danken:
Wie, die naar eisch haar weldaên samentelt?
Tot zulk een taal ontbreken kracht en klanken.
Neen! niet haar roem wordt in mijn zang verhoogd;
Maar 'k wil haar aart, haar wezen u ontleden.
't Is leering slechts, die 't kunstloos lied beöogt.
Stelt dan ('t moet zijn) met leering u te vreden. -
|
|