Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Aanteekeningen op de bouwkunst.Bladz. 252, reg. 2 v.o.:
Want Edens milde lucht bleef ook de koele nachten
Zelfs buiten 't grondgebied van 't Paradijs verzachten;
Terwijl de versche korst des aardrijks was doorgloeid
Met vuurstof, koestrend aan zijn middelpunt ontvloeid.
Genesis II vs. 6. Een damp was opgegaan uit de aerde: ende berochtigde den gantschen aertbodem. | |
Bladz. 253, reg. 17:
Ja, aan dat eerste Huis, door Hooger gunst gesticht,
Schonk 't dankbaar oudrenpaar den naam van 't dierbaar wicht.
Genesis IV vs. 17. Ende hy bouwde eene stad ende noemde den naem derzelver stad na den naem zijns zoons Hanoch. Dat hier niet aan een stad, naar de hedendaagsche beteekenis van het woord, maar veeleer aan een bepaalde woonstede (in tegenstelling van het vroeger zwerven van Kaïn) moet gedacht worden, zal wel niemand tegenspreken. | |
[pagina 280]
| |
Bladz. 257, reg. 6 v.o.:
Ziedaar de bouwtrant, die by Kaïns achterneven
Beöefend, later in die streken voort bleef leven.
Het kon geenszins mijn doel zijn, in een Dichtstuk, waarin alle schijn van schoolschen twist behoort vermeden te worden, het geschilpunt te behandelen, dat sedert lang de schrijvers verdeeld houdt, of namelijk de Bouwkunst uit den Steen- dan wel uit den Houtbouw ontstaan zij. Ofschoon de voorstanders van deze twee tegenovergestelde gevoelens van weêrszijden schoonschijnende gronden te berde brengen, geloof ik, dat men wijslijkst zal doen, geene der beide meeningen onbepaald te omhelzen, en het er voor te houden, dat de Bouwkunst, | |
[pagina 281]
| |
als dochter der noodzakelijkheid, zich in haar voortbrengselen naar den aart des bodems, der luchtgesteldheid en der aanwezige bouwstoffen heeft geregeld. Immers, zoo het aan den eenen kant waar is, dat de vroegste bewoners dezer aarde voornamelijk in bergachtige streken leefden, als op den Paropamisus, op den Kaucasus, waar door de natuur gevormde holen hun tot woningen strekten, en zoo de overblijfselen, in Nubiën en Indiën aanwezig, voor de oudheid van den Rotsbouw getuigen, zoo kan men evenmin ontkennen, dat de Bouwkunst reeds lang voor den zondvloed in eere was; en dan bewijst de bouw van Noachs ark, hoe ver men het toen reeds in de bewerking van het Hout had gebracht. Wat hier van zij, ongetwijfeld hebben reeds dadelijk die beide verschillende bouwtranten invloed op elkander uitgeoefend; en ook hierin moest de noodzakelijkheid de leidsvrouw des Bouwmeesters worden: gelijk b.v. by het stellen der daken, die, in Egypte, waar geen regen valt, plat, en dus van steen konden gemaakt worden; maar elders, om aan het water zijn behoorlijken afloop te geven, een schuinsche richting moesten bekomen; waartoe zich het hout beter voegde. Dat ook de Tentbouw van den aêloudsten oorsprong is, zoû het gezond verstand ons leeren, al leerde de Schrift het niet: en dat deze insgelijks op de beide andere Bouwtranten invloed hebben moest, zal niemand durven loochenen, ofschoon het, mijns inziens, door de meeste schrijvers te veel is over 't hoofd gezien. | |
Bladz. 257, reg. 2 v.o.:
En nog na eeuw by eeuw, Ellora! op uw bergen,
Van 't laatste menschenras bewond'ring af zal vergen.
Men versta my wel: ik beweer hier geenszins, zelfs niet by wijze van poëtische fictie, dat de gebouwen, door Lamechs nakroost gesticht, thands nog te Ellora of elders aanwezig zonden zijn: 't geen strijdig ware met alle gezonde denkbeelden aangaande de algeheele omkeering, welke het aardrijk by den zondvloed heeft ondergaan en waardoor diens bodem ten eenemale vernieuwd is: ik wil slechts te | |
[pagina 282]
| |
kennen geven, dat die trant van bouwen nog na den zondvloed bewaard gebleven, en alzoo in die oorden is blijven bestaan. | |
Bladz. 262, reg. 13:
Wat zweet het kostte en goud en menschenlijken.
Herodotus verhaalt, dat de Egyptische koning Amasis een geheel monolitisch (d.i. uit eenen steenklomp bestaand) gebouw, van het eiland Elefantine naar Saïs deed vervoeren, welke massa 21 ellebogen lang, 14 breed en 8 hoog was, ongeveer 208000 kilogrammen moet gewogen hebben, en aan welken vervoer 2000 menschen gedurende drie jaren zijn werkzaam geweest. | |
Bladz. 263, reg. 2:
Kracht was haar kenmerk, en haar waarde duurzaamheid.
Het kwam geenszins met den aart van mijn dichtstuk overeen, een volledige geschiedenis der Bouwkunst te leveren: ik wilde slechts algemeene beginselen stellen, en daaruit gevolgtrekkingen afleiden. Het ware anders mijne taak geweest, om, van den Steenbouw gewagende, ook de bogen en gewelven te vermelden, welke later een zoo grooten rol in de Bouwkunst gespeeld hebben. Het is bekend, dat deze, by de oude Etruriërs ontstaan, daarna den grondtrek of het hoofdkenmerk der Romeinsche bouworde uitmaakten. Toen later de Romeinen de schoone voortbrengselen der Grieksche Bouwkunst leerden kennen en navolgen, ontstond daaruit een gemengde bouwstijl, die wel, wat de duurzaamheid, hechtheid en rijkdom van het werk betrof, weinig te wenschen overliet, doch tevens bewees, hoezeer het den Romeinen aan zuiver kunstgevoel mangelde. Die bouwstijl, meer en meer van zijn oorspronkelijken eenvoud verbasterd, onderging nog nadere wijzigingen by de vestiging van het Kristendom, toen de kerkgebouwen, aan dien godsdienst gewijd, een meerdere ruimte behoefden dan de voormalige tempels: en van daar ontstond, in de nieuwe hoofdstad des keizerrijks, de zoogenaamde Byzantijn- | |
[pagina 283]
| |
sche stijl, die ook spoedig in het Westen (waar men zich overigens, vooral te Rome, aan den zuiveren Basilikenvorm hield) doordrong, gelijk de thands nog bestaande kerk der HH. Nazareus en Celsus te Ravenne getuigt, in 440 door Galla Placida, dochter van Theodosius, in den nieuw-Griekschen stijl gesticht. Weldra verspreidde zich deze bouworde door het Noorden en werd door de Gothen in Spanje overgebracht, waar zy, later door de Saracenen gewijzigd en meer vercierd, den naam van Moorsche bekwam. Wat de bouwtrant betreft, aan welke men tegenwoordig, geheel ten onrechte, den naam van Gothische pleegt te geven, deze ontstond veel later en voornamelijk in Duitschland; haar hoofdkenmerk was de spitsboog, die den ronden boog van de Saxische en Romeinsche bouworde verving. | |
Bladz. 263, reg. 6 v.o.:
by de Tempelstichting,
Werd nog, in 't loofwerk, dat langs wanden en kolom
Zich slingerde, in 't gordijn voor 't innigst heiligdom,
Ja, in de balken zelfs, die 't ceed'ren, dakGa naar voetnoot(1) verbonden,
Des Tabernakels beeld, verheerlijkt, weêrgevonden.
| |
[pagina 284]
| |
1 Kon. VI. vs. 18. Ende het ceder aen het huis inwendig was gesneden met knoppen, ende opene bloemen. Het was al ceder: geen steen en werd gezien. Dat die zucht naar prachtcieraden en weelderige vormen altijd | |
[pagina 285]
| |
het kenmerk der Oosterlingen, en van grooten invloed ook op de bouwtrant van andere volkeren geweest is, behoeft schier geen bewijs. Men herinnere zich slechts, hoe ten tijde der oud Grieksche kunst, de Tempels in klein-Aziën veel meer opgecierd en luisterrijker waren dan de Grieksche zelve, en dat de meer bevallige proportiën der Iönische orde door de Grieken van hunne Aziatische volkplantingen zijn overgenomen. Van den invloed dier praalzucht, in de Moorsche bouworde kenbaar, is reeds gesproken. | |
Bladz. 264, reg. 6:
Slechts ééne natie.
Behoef ik te zeggen, dat ik hier de Sinezen bedoel, wier daken nog duidelijk de vroegere bedekking met plooi- of buigbare zelfstandigheden aantoonen en wier Pagoden niet anders zijn, dan een opeenstapeling van verschillende, in grootheid afnemende, tenten? Onmiskenbaar is in hun bouworde hun oorsprong uit Tartaarsche nomadenhorden. | |
Bladz. 265, reg. 12:
De uitspringende Triglyf, in groeven afgedeeld,
Waardoor de werking van den regen werd verbeeld,
Die aan 't benedendeel in dropp'len af kwam loopen.
Van daar dan ook, dat die droppelen niet als kleine kegels of omgekeerde piramiden, maar als ware droppelen behoorden te worden voorgesteld, en de groeven in de Triglyf cirkelvormig en niet hoeksgewijze (gelijk zulks zelfs op de Grieksche gedenkstukken plaats vindt) uitgehold. | |
[pagina 286]
| |
zoo schoon, dat, zoo men dien Tempel, in den hemel, waar het niet regent, verplaatst had, ook daar nog, naar zijne meening, het dak schoon zoû blijven, ja het gemis daarvan een slechte werking zoû doen. Door zulke valsche gevolgtrekkingen als deze laat ieder misbruik zich verdedigen en worden de wetten van het gezond verstand met de voeten getreden. Het is niet de vorm alleen, welke de waarachtige schoonheid bestemt; het is de vorm, in verband beschouwd met het doel, met het nut der zaak zelve en met hetgeen daarby behoort. Een diamant is overal schoon; maar plaats hem aan de punt van uw schoen en hy zal geen andere werking doen als dat hij u belachelijk maakt. | |
Bladz. 270, reg. 16:'t Korinthisch kapiteel werd uit die schets geboren.
Weinig is er aan gelegen, of het verhaal der wording van het Korinthisch kapiteel waar zij, dan verdicht: het toont in allen gevalle, hoe de Grieken gevoelden, dat zy de natuur raadplegen, en hun cieraden aan haar ontleenen moesten. Intusschen zoû de vernuftige vinding des Griekschen bouwmeesters, in stede van navolging, bespotting hebben verdiend, indien hy, gelijk sommige kunstenaars, die het schoone in de natuur miskenden, gedaan hebben, de gevlochten korf tusschen de bladeren heên had laten zien: het ware toch dwaasheid geweest den architraaf te laten rusten op een zoo zwak voorwerp, dat, zoo het wezenlijk een korf geweest ware, door den bovenlast plat gedrukt zoude zijn. Neen, niet de zoo weelderig begroeide korf zelf richtte de Bouwmeester in tot kapiteel; maar hy nam slechts aanleiding uit hetgeen hy zag om zich voor te stellen, dat boven aan den stam (of zuil) eenige kleine takken, met bladeren voorzien, waren achtergelaten, welke, door den bovenlast gedrukt, zich op een cierlijke wijze om het kapiteel geslingerd hadden. Het staat daarom dan ook vrij, allerlei soorten van bladeren, niet slechts die van zware boomen, maar ook van andere plantsoorten aan het | |
[pagina 287]
| |
kapiteel te brengen: men kieze slechts de zoodanigen uit, welke een schoonen vorm hebben en een bevallige vertooning maken. | |
Bladz. 271, reg. 5 v.o.:
Neen! met geen voorbeeld, met geen regels ons vernoegd,
Waar ons beschaving, waar veredeling ons voegt.
Het is de bestemming der Kunsten, de schatten der Natuur aantewenden: en zy bezitten dus een bron, die onuitputbaar is: hoe schoon ook een werk van menschen zijn moge, nog altijd is het vatbaar voor een hoogeren graad van volkomenheid. Niets is volmaakt: alles kan verbetering ondergaan. Staan de Kunsten stil, zoo ligt het daaraan, dat geen kloek vernuft heur voortgang bevordert, maar dat koude navolging heerscht, een ziekte, die alles wat zy aansteekt aan uittering verkwijnen doet. Daarom is de Bouwkunst op de hoogte blijven stilstaan, waar de Grieken haar lieten: of liever, zy is achteruitgegaan. Zeer deemoedigend is dit voor onze eeuw, waarin men zich inbeeldt, wat de vorderingen in kunsten en wetenschappen aangaat, de tijden van Alexander of van Augustus verre te overtreffen. | |
Bladz. 272, reg. 5 v.o.:
Dat geen verschillende orden,
(Zij ook de bouwtrant één) te saêm gemengeld worden.
Vooral vermijde men, op dezelfde verdieping, kolommen van verschillende orden te plaatsen. Het is waar, aan de drie voornaamste praalgebouwen van het hedendaagsche Rome, aan de façade der Peterskerk, door Carlo Maderno gebouwd, aan het Kapitool, het werk van den grooten Michel Angelo, en aan de Fontein van Trevi, vindt men in eene verdieping twee verschillende orden, de Iönische en de Korinthische aangebracht; maar er is niets verkeerds, dat niet door voorbeelden kan worden verdedigd: en voorbeelden, gelijk wy gezegd hebben, leveren geene verschooning, wanneer zy | |
[pagina 288]
| |
met natuur en waarheid in strijd zijn. Had het verheven genie van Buonaroti niet voor een ongelukkigen tijdgeest gebogen, hy zoû het spoor niet geopend hebben voor een kunstverbastering, welke onder Borromini haar toppunt bereikte. Verschoonbaar zij het, in den gevel van een gebouw, aan de hoofdorde een eenvoudiger en kloeker voorkomen te geven dan aan de onderdeelen: en op die wijze al wat van verre in 't oog valt, als de hoofdzuilen of pilasters, b.v. van de Iönische bouworde te maken, terwijl men de deuren of lichtopeningen met kleinere Korinthische pilasters of cieraden opschikt; gelijk zulks door Palladio onder anderen met goed gevolg gedaan is; maar zelfs hierin behoort men niet dan met groote behoedzaamheid te werk te gaan, en het is er mede gelegen als met sommige dichterlijke vrijheden, welke den meester voegen, omdat hy ze tot schoonheden maakt, maar welker navolging doorgaands op ellendig broddelwerk uitloopt. - Het bezigen van een weelderiger bouwtrant voor de hoofdorde dan voor de onderdeelen, als aan de fontein van Trevi, blijft altijd onverschoonbaar. | |
Bladz. 273, reg. 5:
Zij steeds de teek'ning van uw gevel evenredig.
Al wat de evenredigheid afbreekt is hinderlijk, zelfs voor het ongeöefend oog. Men wil gaarne, dat, by den eersten blik, het voorwerp, 't welk men aanschouwt, zich als een volkomen geheel voordoe, zonder dat ergens eenige tegenstrijdigheid of gemis in de onderdeelen den indruk verbreke. Wanneer men alzoo een gebouw ziet, dat slechts eenen vleugel, of wel eenen langen en eenen korteren, of dat de eene zijde vercierd, de andere zonder cieraden heeft, dan is het even als zag men een lichaam met eenen of met ongelijke armen, of een gelaat met eene roode en eene bleeke wang. | |
Bladz. 273, reg. 7 v.o.:
Maar, denk ook tevens, dat afwisseling bekoort.
De moeilijkste, doch tevens wellicht de schoonste taak des Bouw- | |
[pagina 289]
| |
meesters, is het vereenigen dezer beide vereischten: eenheid en afwisseling: het oog verlangt de eerste; het wil het geheel spoedig en met eenen opslag overzien, en kan, daar het door de verwarring van vele, tegenstrijdige, of afgebroken lijnen onaangenaam wordt aangedaan, slechts door regelmatigheid gestreeld worden: het kunstgevoel daarentegen wil verscheidenheid: Hoe aan beider verlangen te voldoen? - Het antwoord is eenvoudig. In alles wat met éénen blik kan overzien worden, betrachte men eenheid en overeenstemming: in al datgene daarentegen, wat achtereenvolgens en by gedeelten wordt aanschouwd, dient afwisseling te worden aangewend. Dat men derhalve de gevels der gebouwen, bestemd, om met eenen opslag overzien te worden, naar de regelen der evenredigheid ordene en verciere: maar dat, van binnen, of daar waar het oog de voorwerpen slechts achtereenvolgens ontdekt, het oog gestadig nieuwe en aangenamer indrukken ontfange. | |
Bladz. 274, reg. 7:
Wees matig in 't vercieren.
Ieder onderdeel in elke Bouworde biedt den Kunstenaar een veld ter verciering aan; dan hy blijve steeds indachtig, dat de beeldhouwery ten opzichte der gebouwen is, wat het borduursel is by de kleedy. Is zy spaarzaam en met oordeel aangebracht, zoodat de vlakke grond er zich tusschen door vertoont, het geheel komt meer uit en behoudt zijn karakter van eenvoudigheid: is zy daarentegen kwistig en druk, zoo heeft zy geene andere verdiensten als die der rijkelijkheid en des arbeids. Te vaak gelooft men zijn werk door cieraden te verfraaien: en men begraaft integendeel de schoonheid onder den rijkdom. Bedenke slechts ieder jeugdig kunstenaar, hoe voltaire den tempel van den Smaak beschrijft: Simple en était la noble architecture.
Chaque ornement, à sa place arrêté,
Y semblait mis par la nécessité.
L'art s'y cachait sous l'air de la nature.
| |
[pagina 290]
| |
L'oeil satisfait embrassait sa structure,
Jamais surpris, et toujours enchanté.
Men ziet, dat hy in zes regels alles samenvat, wat ik met moeite in een zevenhonderd-tal heb pogen aan te toonen. | |
Bladz. 277, reg. 12:
Niet min wanstaltig is 't, wanneer een zwakke maagd
't Gewelf moet stutten of 't gewicht der kroonlijst draagt.
Wellicht zal deze of gene my tegenwerpen, dat de zoogenaamde Kariatiden van de Grieken ontleend zijn, aan wier gevoel voor het ware en schoone ik in mijn dichtstuk hulde doe. Men bedenke intusschen, dat zy by de Grieken minder als vercieringen golden dan wel als zinnebeelden, en het gebruik daarvan hierdoor verschoond, zoo niet gerechtvaardigd werd. Zoowel de afbeeldingen der Perzische krijgslieden, aan welke de Spartanen, na de overwinning, door Pausanias behaald, de plaats van zuilen vervangen deden, als die der Karische meisjens, welke de Atheniensers op dezelfde wijze bezigden, moesten strekken om de vernedering der verwonnen volkeren aan te duiden, en hadden derhalve een Symbolische beteekenis. Even zoo zoû men nog heden dergelijke beelden in tucht- of spinhuizen niet geheel ongepast kunnen aanwenden, mits de opgelegde last niet bovenmenschelijk zwaar ware, waardoor het onnatuurlijke in 't oog springen, en de indruk verloren zoude gaan. De Kariatiden by het Pandroseum droegen nog maar een eenvoudig taflement, en niet, als b.v. by sommige nieuwe gebouwen, den geheelen gevel. In andere opzichten en op zoodanige plaatsen, waar zy geene bepaalde beduiding hebben en slechts vercieringen moeten heeten, meen ik, dat alle Kariatiden, vooral die, welker onderlijf in een visch, of in loofwerk eindigt, of wel (men weet niet hoe) geheel in den muur verdwijnt, onbepaald behooren te worden afgekeurd. |
|