| |
| |
| |
Op het Muiderslot, toen het met afbraak bedreigd werd.
Al weet de tijd den duur te korten
Van wat voor de eeuwen scheen gesticht,
Arduin en marmer neêr te storten,
Hoe vast en stevig opgericht,
Zijn onweêrstaanbaar alvermogen
Werkt nog te traag in 's menschen oogen:
De winzucht snelt zijn vaart vooruit,
En maakt, doldriftig aangetogen,
Wat groot en schoon is, zich te buit.
De ontembre neiging tot vernielen,
Volgt lage gouddorst op de hielen:
Niets, dat haar spoorloos hollen stuit.
Getuigt het, hooggebouwde muren!
Gy, zuilen van der vaad'ren eer!
Uw vastheid mocht den tijd verduren:
Geen oorlogsfakkel dreigde u meer:
| |
| |
En ieder eeuwkring liet, by 't wijken,
Met hooger glans uw tinnen prijken,
Al bracht hy hooger oudheid aan.
Voor wien dan moest uw schoon bezwijken?
Wie kon uw luister doen vergaan?
't Was gouddorst, die u aan dorst randen,
Gevoelloos, ongewijde handen
Aan 't heilige bestond te slaan.
Toen vielen felle mokerslagen:
Toen beukte 't breektuig keer op keer:
De stormram van verloopen dagen
Viel met nog minder woestheid neêr.
Verwoesting! kan u niets betoomen?
Ach! poog de wrake voor te komen,
Op heiligschennis vastgesteld.
Vergeefs! geen straffen doen haar schroomen:
De sloten zijn in puin geveld: -
Nog een kasteel staat ginds te pronken;
Zy vliegt er heen, van wrevel dronken,
En dreigt het met vernieuwd geweld.
Houdt stand! nog eens, houdt stand, Wandalen!
Staat af met uw verwaten rot.
Het oud kasteel, dat gy ziet pralen,
Is 't eerbiedwaardig Muiderslot.
| |
| |
Zijn grootheid moest het doel beschamen,
Dat uw verdelglust kon beramen:
Dan ach! het bloozen niet gewend,
Vergat gy zelfs de groote namen,
Die u zijn muurwal tegenzendt.
Is dan zijn overoude glorie,
Geboekstaafd in de landshistorie,
By u ten vollen onbekend?
Is u die brave held vergeten,
Die aangebeden koningsloot,
Wien de Adel, op zijn deugd gebeten,
Met vuig verraad in kluist'ren sloot.
't Was van dien vastgebouwden toren,
Dat hy de laatste beê liet hooren
Voor 't volk, zoo teêr door hem bemind
Daar werd hem boei of dood beschoren
Van 't vloekgespan, door haat verblind.
Spreekt, wilt gy Velzen evenaren,
En ook den laatsten steen niet sparen
Waaraan zich Floris naam verbindt?
Speelt u de Drossaart niet voor oogen?
Die Hooft, wiens uitgebreid verstand,
Wiens fijne pen, wiens dichtvermogen,
Nog, paerlen zijn van Nederland?
| |
| |
Daar sleet hy, met geliefde magen,
De welbesteedde en nutte dagen,
Omringd van 't edelst vriendental:
Daar kon hem Annaas lied behagen,
En Tesselschades maatgeschal:
Daar zong Barlaeus forsche klanken,
Doorgloeid met Maroos dichtvuurspranken,
En Vondel, echten hemelval.
Vervloog de erinn'ring aan die tijden,
Toen Lodewijks geduchte macht
Het oorlogsvuur van alle zijden
Tot zelfs in 't hart van Holland bracht?
Toen nam, van heilig vuur aan 't branden,
De grijze held der Zuiderstranden,
Graaf Joan Maurits, by dit slot,
Het vreeslijk slagzwaard in de handen,
En wendde op eens het droevig lot
Van Neêrland, dat beängstigd zuchtte,
En nu, daar Frankrijks leger vluchtte,
Hem redder noemde, na zijn God.
In volksverhalen en gedichten
Vindt gy het Muiderslot vermeld:
In Utrechts oudste kerkgeschichten,
Zijn naam gestadig neêrgesteld.
| |
| |
Wat reeks van dapp'ren zag het sneven,
Voor wal of poort beroofd van 't leven,
Of neêrgevallen van zijn kruin! -
Is 't dan voor u bewaard gebleven
Van de oude burcht, wier vast arduin
Geen' vorst noch bisschop wilde vreezen,
Verwinnaars, plonderaars te wezen?
Die neêr te storten in het puin?
Maar neen! - verijdeld is uw pogen.
De Vader van ons vaderland
Houdt u zijn wapenschild voor oogen:
Het randschrift voert: ‘ik houd in stand.’
Zijn Hollands bloed in vorstlijke aad'ren,
Zijn achting voor 's lands oude vaad'ren,
Zijn deugd en wetenschappenmin,
Zien, als uw bede hem komt naad'ren,
't Verderflijk van uw toeleg in.
En Hy, wy durven 't u voorspellen,
Zal aan uw moedwil perken stellen:
Zoo offert ge aan geen vuig gewin
De glorie op der Muidertin.
1824.
|
|