| |
| |
| |
De paradijsroos.
Legende.
‘Verkies, Dorothea! 't staat nog in uw macht,
Den luister van 't zonlicht voor de eeuwige nacht:
Vermaak en genoegen voor pijn en verdriet:
En huldig den Keizer, die 't kiezen u liet.
Verkies, Dorothea! (het tijdstip is daar)
Uw offer te brengen op Jovis altaar,
Voor 't ydel geprevel van 't monniksgebed,
Voor 't eeren eens Kruisgods, wiens macht u niet redt.
Verkies, Dorothea! 't hangt nog van u af,
Belooning en aanzien voor hoon en voor straf.
Den glans van het hof voor den vurigen gloed
Der houtmijt, waarvoor u die keuze behoedt.
| |
| |
Verkies, Dorothea! verkies nu ge kunt,
Den gade, den bruidschat, die Cezar u gunt,
Voor schandpaal en vuurvlam en pijnvolle dood:
Een eer zoo vol zoets voor een lijden zoo groot.
Verkies, Dorothea! volschoone, verkies
Een leven vol blijdschap voor levensverlies:
De rozen der liefde, den beker der vreugd,
Voor 't sterflot vol jammers in 't prilst uwer jeugd.
Die minlijke koonen in hemelschen bloei,
Ach! zijn die geschapen voor 't vlammengeschroei?
Ach! vormde de Mingod voor kussen uw mond,
Of wel voor den noodkreet, die 't sterfuur verkondt?
Verkies, Dorothea! nog hebt gy beraad,
En vrijspraak en achting voor vonnis en smaad.
De stapel is vaardig: de dreigende dood
Houdt boven uw schedel het slagzwaard ontbloot.
Verkies, Dorothea! kniel neêr voor Jupijn:
Pleng nog op zijn outers den heiligen wijn.
Verloochen een leer, die uw einde verhaast.
Verkies, Dorothea! verkies voor het laatst.’ -
| |
| |
‘Neen, Praetor! gy zegt wel, de keuze is aan my;
Maar weet, sedert lang is die keuze niet vrij:
Den God, Die mijn oogen voor 't heillicht ontsloot,
Verloochen ik nimmer in leven of dood.
Wat geef ik om grootheid, om aanzien en pracht?
Om waereldschen glans, dien ik schuw en veracht?
De smaadheid des kruises, het bloed van den Heer,
De troost van den Geest is my eindeloos meer.
Wat geef ik om liefde met al haar genot?
Geen liefde, die haalt by de liefde van God.
Geen bruigom of bruidschat verlang ik beneên,
Het Lam is mijn bruigom en bruidschap met-een.
Wat zijn my de bloemen van schoonheid en jeugd?
Het Eden hierboven, aldaar is mijn vreugd:
Daar worde ik in 't feestuur met rozen getooid:
En deze verkleuren, ontbladeren nooit.
Ik weet het: gy slacht my in 's levens begin,
Maar brengt my in de armen van Hem, Dien ik min.
Wat schaadt my een sterven gekocht ook met pijn?
Het gunt my, met Jezus vereenigd te zijn.
| |
| |
Ik weet het: uw stapel woedt hevig en fel;
Maar vreeslijker blaakt nog de vuurvlam der hel.
Verteerd raakt de houtmijt en 't branden heeft uit;
Maar 't woeden van 't helvuur wordt nimmer gestuit.
Dus pleng ik, o Praetor! dus pleng ik geen wijn.
Dus bied ik geen offers aan 't beeld van Jupijn:
'k Versmaad uw verfoeisels, zoo spraak'loos als doof,
En kniel voor den Vader in wien ik geloof.’ -
Zoo sprak Dorothea: toen knielde zy neêr,
Sloeg de oogen ten hemel en bad tot den Heer,
En klemde de handen om 't kruisbeeld te saêm,
Het sterflot getroost voor des Heiligen Naam.
De Praetor verbleekte en verstomde van spijt:
De Afgodische priesters ontvlamden van nijd,
En vloekten de maagd, die zoo jong nog en teêr,
Hun Dondergod smaadde voor Nazareths leer.
‘Brengt kluisters en banden.’ Dus klonk het bevel,
En de offeraars traden, wraakzuchtig en fel,
Met ijzeren ringen en boeien voor 't licht,
En vingen en spanden 't onnoozele wicht.
| |
| |
Geen zuchtjen, geen traantjen ontglipt aan de maagd,
En 't schijnt of zy bloemen, geen ketenen draagt.
‘Ontrukt haar (dus gilt nu het priestergebroed)
Het kruis, dat’ ... men fluistert... ‘haar mooglijk behoedt.’ -
‘Mijn kruisbeeld! Verwaat'nen!’ dus gilt zy van smart:
‘Dan 't zij zoo: ik draag toch den Heiland in 't hart.’ -
Zy spreekt: en de moorders, één stond maar verheugd,
Verteeren van woede om zoo heerlijk een deugd.
‘Gy, scheurt haar den sluier en 't opperkleed af!
Gy, waakt om de houtmijt! Gy, voert haar ter straf!’ -
De last is gegeven; nog voelt zy geen schrik,
Maar ziet naar den hemel met engelenblik.
Men sleurt haar ter straf: zy voldoet aan den dwang,
Dan kluister noch voetring belemmert haar gang;
Door hemelschen bystand gesterkt en vol moed,
Beklimt zy de houtmijt met zekeren voet.
Men bindt aan de schandpaal haar tengere leên.
't Was winter: de sneeuwjacht viel kil om haar heen.
Nu klaagde de onnoozle voor 't eerst: ‘het is guur!’ -
‘Geen nood,’ sprak de krijgsknecht: ‘men stookt reeds het vuur.’
| |
| |
De priesteren naad'ren met vlammende toorts,
Verhit van der wraaklust onstilbare koorts,
En zingen den heidenschen goden hun lied,
En brengen het vuur aan 't gestapelde riet.
Het riet kringelt weg voor het vlammengeschroei:
De flikk'rende vuurgloed, waar Auster in woei,
Verdubbelt, verbreidt zich, stijgt hooger, wint veld,
En dreigt ook de rijzen met krakend geweld.
De rijzen ontbranden en knappen van-een:
En spatten in takken en vonken daarheen:
De brand, immer hooger en verder gegaan,
Tast nu ook het vloerhout des brandstapels aan.
Naauw voelen de blokken, met wierook en teer
En mastik bestreken, des vuurgloeds beheer,
Of allen ontgloeien op eens van rondsom:
En zwarlend verheft zich de vlammenkolom.
Nu juub'len de priesters met ijslijk gegalm;
En jubelt de maagd met een heiligen psalm.
Nu brullen de heid'nen hun offergeklank;
En lispt de Kristinne haar innigen dank.
| |
| |
‘Vaarwel, Dorothea! volschoone, vaarwel!’
Dus galmt ook de Praetor, dat werktuig der hel:
‘Ei stel, als ge in 't Eden hierboven belandt,
Een nimmer verwelkende roos my ter hand.’ -
‘Uw wensch zij, o Praetor! nog heden voldaan.’ -
Zy spreekt en de Praetor blijft roereloos staan.
Die uiterste woorden der heilige maagd
Ontzetten zijn boezem, tot nu onversaagd.
Meer hevig doorzuist nu de stormwind het vier,
En woedt in de vlammen met ijslijk getier:
De stapel verteert en zakt weg en stort neêr:
De psalmzang hield op en zy leefde niet meer.
De Praetor trad rugwaart, ontsteld en vervaard,
Onttrok zich den volkshoop en gaf zich te paard,
En spoedde zich henen met jagende borst,
Langs velden van sneeuwval en ijs overkorst.
Het nachtfloers viel neêr en bedekte de hei:
Orkanen doorgierden de doodsche vallei:
De hagel stoof klett'rend den Praetor om 't oor:
En 't onweder gromde de bergketens door.
| |
| |
Hy hoorde noch 't snuiven der fiere genet,
Noch 't hagelgeklink op kuras en helmet,
Noch 't loeiend gebulder van storm en orkaan; -
Maar enkel 't gelispel: - ‘uw' wensch zij voldaan.’
Dat laatste bescheid, dat de schoone hem gaf,
(Die schoone, op zijn uitspraak gemarteld ter straf!)
Dat zuist hem in 't hoofd en doorschokt hem het hart,
Met klemmende ontroering der innigste smart.
Weêr spoort hy zijn klepper, weêr drijft hy hem voort,
Noch weet, onverschillig, waarom, naar wat oord.
Tot dat hy ten leste de vlakte verlaat
En 't hobbelig reispad der bergëngte gaat.
De donder deinst af, en de storm is voorby:
Het zwerk is van wolken en nevelen vrij;
Maar 't onweêr, in 't hart van den Praetor ontwaakt,
Ontzegt hem de rust, waar hy vrucht'loos naar haakt.
Dan eensklaps: daar steigert het moedige paard,
Steekt de ooren naar boven, schudt manen en staart,
Trapt achterwaart, hinnikt met angstigen gril,
En staat in het eind onbeweeg'lijk en stil.
| |
| |
Verbaasd ziet de rijder vooruit, om zich heên:
Daar komt langs het bergpad een jongeling treên,
Met goudgeele lokken en sneeuwwit gewaad,
Met engelenschijn op het glinst'rend gelaat.
De Praetor beschouwt hem, zoo angstig te moê,
Daar steekt de onbekende de hand naar hem toe,
En toont aan den ruiter, met hemelschen lach,
Een roos, wier gelijk hy op aarde nooit zag.
‘O Praetor! (dus spreekt hy): u zendt Dorotheê
Deez' nimmer verwelkende roos op uw beê.
Dit leere u, o heiden! hoe heilig en wis
Hun woord en belofte den Kristenen is.’
De Praetor verstijft: zijn bestorvene hand
Ontfangt nu de bloem van den heil'gen gezant:
En eer hy of spraak of gedachte herkrijgt,
Is de Engel geweken, die hemelwaart stijgt.
De Praetor trok hofwaart met vluggeren draf,
Viel Jezus te voet - en zijn vloekgoden af,
Bleef moedig volharden, ter dood toe getrouw,
En tuigde aan het moordblok zijn innig berouw.
1827.
|
|