Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 221] [p. 221] De dichter aan zijn verloofde. Ten geleide van een goudene keten. Licht belgt het uw boezem, geliefde Vriendin, Dat ik, als de hulde der dankbare min, Als 't eerste geschenk, dat ik need'rig moest biên, Een keten u toezend, als wilde ik gebiên. Al zijn ook de boeien van 't edelst metaal, Ik weet het, zy klemmen als boeien van staal, En toch, schoon misschien u mijn stoutheid mishaag, Ik wil, dat uw hals mijne ketenen draag. ‘Ach!’ zult ge nu zuchten, bedroefd en ontsteld: ‘Ziedaar nu de zoetheid in d' echt my voorspeld: Ziedaar nu den voorboô van 't naad'rende leed: Ziedaar voor mijn hals reeds de kluisters gesmeed! [pagina 222] [p. 222] ‘O hatelijk teeken van dienstplicht en pijn, Zult gy van mijn echtjuk het zinnebeeld zijn? Ach! was maar de snoer, waar ik bevend voor zwicht, Van rozen gevlochten, ik scheurde dien licht.’ - Verdrijf, o mijn lief! uw angstvalligheid vrij. De goudene keten spelt geen slaverny: Geen lastigen dienstplicht: geen hatelijk juk; Maar heerlijke vreugde; maar duurzaam geluk. Ja strekk' hy, geschonken door hem die u mint, Als toonbeeld des ketens, die eenmaal ons bindt, Hy kan dit, veel meer dan een rozenfestoen, Hoe rijk ook in geur en verscheidenheên, doen. Want rozen verwelken, verdorren, vergaan, Verstuiven langs de aarde met bloesems en blaên: Dan blijven, als teekens van smart en geween, Aan dorrende steugels de dorens alleen. Maar 't goud van dees keten, volschitt'rend van gloor, Stelt u van onze echtknoop de majesteit voor. 't Spreidt eeuw'gen, ondoofbaren luister ten toon; Zoo blinke ons geluk even heerlijk en schoon. [pagina 223] [p. 223] Steeds zuiver en duurzaam is 't glanzend metaal: Geen smetvlek bezoedelt zijn reinheid en praal. Zoo kleeft ook aan 't huwlijk, op deugden gevest, Geen zwalk, die de reinheid der vreugde verpest. Aanvaard dus mijn keten, geliefde Vriendin! Aanvaard hem als hulde der dankbare min, En prijk hy, als waardig en duurzaam cieraad, Op 't engelrein harte, dat teêr voor my slaat. Vorige Volgende