Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] Aan zijne excellentie den heere M. Willem Frederik baron Röell, minister van staat, enz. enz. enz., ter gelegenheid, dat ik, als aanstaande schoonzoon van Z.E. ten zijnen huize ontfangen, hem mijne dissertatio inauguralis aanbood. Den trouwsten steun der monarchy, Die, warsch van hoofsche vleiery, Waar 't voegt, zijn meening hooren doet, Getuige van 't oprecht gemoed: Wien, by 't belang van Neêrlands Staat, Zijns Konings eer ter harte gaat: Die, voor partyschap, oproerzucht, Noch vreemde tiranny beducht, In tijden van ellend en straf, Kloekmoedig raad en bystand gaf, Bied ik, die, need'rig, met ontzach, Hem slechts van ver bewond'ren mag, [pagina 220] [p. 220] Schoon huiv'rend om mijn stout bestaan, De vruchten mijner studie aan. Maar Hem, die thands mijn vol gemoed, In dankb're vreugd ontgloeien doet: Die aan mijn borst, van angst beklemd, Voor zachte melody ontstemd, Weêr, met de hoop die zich ontsluit, Gevoel hergaf en toongeluid; Maar Hem, in wien mijn kindermin, Den Vader eert van mijn Vriendin, En wien ik eens, met vreugdgeschal, Den naam van Vader geven zal, Dien bied ik, by dees lettervrucht, Stoutmoedig, vrolijk, niet beducht Dat hy mijn hulde zal versmaên, De erkent'nis van mijn boezem aan. Vorige Volgende