| |
| |
| |
Uitboezeming aan mijn vriend P. Lijndrajer,
by gelegenheid, dat hy op den negentienden junij gelijktijdig met my de waardigheid van doctor in de beide rechten verkreeg.
Getrouwe! wien mijn hart, sints lang vervlogen dagen,
Standvaste broedermin en vriendschap toe bleef dragen,
Die, met my 't eigen pad volyvrig opgetreên,
In 't rein gemoed ontgloeid voor kunde en deugd alleen,
Met roem den weg volbracht naar Themis achtbren tempel,
En thands, aan mijne zij, vertoevende op den drempel,
Het plechtig uur verwacht, dat ons by 't priestrental,
Haar heil'ge dienst gewijd, gelauwerd voeren zal!
Sta toe, indien uw geest, door 't moeizaam werkvolbrengen
Ontstemd en afgemat, dees stoornis kan gehengen,
Dat ik, in vriendschapstaal, de taal van mijn gemoed,
Het denkbeeld, dat mijn ziel by 't naad'rend tijdstip voedt,
| |
| |
Voor U ontwikk'len moog. - Ja! 'k moet uw aandacht vergen.
Wat my den boezem prangt kan ik niet meer verbergen.
De melding is me een troost, een nooddruft. - Leen dus 't oor
Aan wat de vriendschap smeekt, en geef mijn taal gehoor. -
Gy brengt voorzeker U die dagen nog te binnen,
Toen, jonger, los van aart, en onbedacht van zinnen,
In 't licht ontvlambaar hart voor wetenschap ontgloeid,
Naar kennis smachtend en aan 't schoon der kunst geboeid,
Wy, even onbezorgd wat kwelling, welke plagen,
Wat kommer later tijd ons beiden meê zou dragen,
Slechts dachten aan 't geluk dat toen ons hart genoot:
't Zij ons het werkverblijf een stil genoegen bood,
By 't oefnen van 't verstand en 't scherpen van het oordeel:
't Zij dat we, om uit den geest der ouden nut en voordeel
Te putten, met een kring van vrienden, tot één doel
Vergaderd, saêm vereend door kunst- en plichtgevoel,
Voor hart en voor verstand het rijkste voedsel vonden,
En aan de broedermin de wetenschap verbonden:
't Zij dat wy aan den disch, waar gulle vrolijkheid
En welgepaste scherts de saus had toebereid,
Den koorzang galmden en de bekers deden klinken
En 's waerelds rijkste vreugd by onze vreugd verzinken: -
Maar! waar toch dwaalt mijn geest in zoete mijm'ring heen?
Gelukkig was die tijd en rijk in zaligheên. -
Dan, 't is het noodlot niet, den sterv'ling toebeschoren,
Om lang en zorg en leed in 't blij gemoed te smooren:
| |
| |
Wy telden toen geen tijd, die eens genaken zoû,
Die eens het argloos hart vervullen moest met rouw,
't Genot dat wy, vereend, verbroederd, mochten smaken,
En d' ongestoorden gang van 't studieleven staken: -
Ons rukken uit elkaêr en storten in 't gewoel
Der waereld, tot een vreemd en onerkenbaar doel.
Die tijd is daar. - Waartoe U dus terug te wenken,
Uw hart te grieven door een nutloos, wreed herdenken?
Thands is 't ons beider plicht naar de onbeproefde baan,
Waartoe wy vaardig zijn, het peinzend oog te slaan:
Niet om vermetel, stout, den Hemel af te vragen,
Wat vruchten of voor ons de toekomst meê zal dragen;
Maar om gedwee, getroost in 't wijs bestier van God,
Ons hart te wennen aan een nieuw, een ander lot,
Waar nog mijn boezem voor terugbeeft, schoon geduldig
Zich onderwerpend aan een leiding, die ik huldig. -
Dan, waarom, vraagt gy licht, by 't hooren van mijn reên,
Zoo sombre melody uw' Zangster afgebeên?
Voegt op zoo grootsch een dag, die ons met eer ziet kroonen,
Die de aangewende vlijt zoo heerlijk ziet beloonen,
Waarop de vriendschapsstem steeds vreugdegalmen zong
En 's dichters hand de luit alleen tot juub'len drong,
Die nare toon van rouw? - Waarom, in 't brein verwilderd,
Het noodlot, dat ons wacht, zoo treurig afgeschilderd?
Biedt ons de toekomst dan geen enk'le zoetheid aan?
Ontluikt geen enk'le bloem op de intetreden baan?
| |
| |
Verdrijf dien klaagtoon. - Doe in meer gepaste zangen,
Door vrolijk maatgeluid het treurgebaar vervangen. -
Ach! kan ik? vinden we ooit nadezen op ons pad
Dien zaal'gen band terug, door ons zoo hoog geschat?
Rukt niet betrekking, plicht, de teêrste hartevrinden,
In 't stormgewoel van-een, om nooit zich weêr te vinden?
Wordt ooit na dezen, hoe ons lot zij, onze tijd,
Gehcel aan vriendschap en aan kunstmin toegewijd?
Zal niet aan burgerplicht, aan staats- of huisbelangen,
Aan voor- of tegenspoed ons heil gedurig hangen?
Zal door een oogwenk rust voor 't afgetobt gemoed
Een jaar van moeite en zorg wel eenmaal zijn vergoed?
Doch neen! - Ge erkent met my, dat nooit de Hcmelweelde,
Die ons door broederschap en zucht naar kennis streelde,
Terugkeert! - En gy vergt het vrolijk jubellied
Van de afgematte ziel des droeven zangers niet.
Doch zullen wy, bekncld van pijnlijk boezemprangen,
Bij 't naad'rend leed het hoofd verslagen neêr doen hangen?
Is dan de heil'ge plicht, aan beiden opgelegd,
Ons onbekend? - O neen! we erkennen, dat met recht
Het Vaderland van ons de vruchten af komt vragen,
Vergaderd op een weg, niet nutloos ingeslagen:
Dat vaderland bood ons de rijkste midd'len aan,
Om op dien zaal'gen weg te zamen voorttegaan.
't Voegt ons, dat vaderland opregte dankbetooning
Te brengen, zijner gunst en weldaên ter belooning. -
| |
| |
Ziedaar ons beider plicht. By 't knellen van de smart,
Blijv' hij steeds heilig en onschendbaar voor ons hart.
Wijk dus, ongepaste klaagtoon! - Hy toch, die zijn plicht vervult,
Lijdt en zorg en ramp en kommer, onverschrokken, met geduld.
Wijk dus, ongepaste klaagtoon! - Niet voor galmend feestgebaar;
Neen! slechts zachte dankakkoorden verg ik van de gulden snaar:
Dankbaar aan dat zalig Neêrland, waar ik 't levenslicht genoot,
Dat voor geest- en zielsbeschaving my de rijkstc bronwel bood:
Dankbaar aan die eed'le mannen, door wier onvermoeide vlijt
Ik de vruchten in mocht oogsten, opgekweekt in vroeger tijd:
Dankbaar aan die trouwe vrinden, eens met my van ziel en zin,
Die my op des levens reispad troostten door hun broedermin.
Ja! wat ooit de tijd op aarde wreed verander' of verslind',
O! de band blijft ongeschonden, die mijn hart aan hen verbindt. -
Gy vooral, die aan mijn zijde 't laatst vaarwel hun hooren doet,
Prent mijn afscheid en mijn heilwensch ijzervast in 't braaf gemoed.
Leef, leef met een trouwe gade, met een waardig nageslacht,
Schaars van vrienden afgescheiden, door die vrienden steeds geacht,
En gezaligd door 't bewustzijn dat ge uw plichten nooit verriedt,
Dan stem ik in later jaren weêr voor u het jubellied.
|
|