| |
| |
| |
Het studenten-vaandel, te Leyden,
door den baron De Nostits in het oproer van 1642 gered.
‘Komt, wakkre wijven!’ sprak Katrijn,
‘Ons voegt het niet bevreesd te zijn,
Komt, wakkre wijven, sluit uw rang!
Of zijt gy voor studenten bang?
Zoo dwarrelde u 't verstand.
Dat volkje praat wel vreemde reên
Maar als 't op vechten aankomt... neen!
Dan heeft het kracht noch moed.
| |
| |
Zy draaien knop en schellen af,
Maar blijven tevens blood en laf,
Zy durven dronken wachts te lijf,
En slaan hen blaauw en zeer;
Doch bieden aan een moedig wijf
Komt, wakkre wijven! 'k ben van zins
Of zy het wapen van den Prins
De Burgemeester gaf die vaan,
Een grooten vogel ('t leek een haan)
Komt, wakkre wijven, volgt Katrijn!
Komt! volgt me en laat ons zien,
Of zy wel de echte klanten zijn
| |
| |
En hoe het schots of scheef moog gaan,
'k Zweer by mijn floddermuts,
Het wapen moet in 't vaandel staan
Of 'k hak hen saêm tot kluts.’
Zy spreekt, en allen volgen haar,
En vreezen voor geen lijfsgevaar,
Katrijn, op meen'ge krijgsdaad tuk,
Geleidt die bende trotsch,
En zwaait met kracht haar vischvrouwjuk:
Een wonder soort van knods.
Dees had een schrikbaar mes op zij',
Van 't palingsnijden bot:
Die nam haar ben tot schild er by:
Tot helm een ijz'ren pot.
De vaanstok was een ragebol:
Een schortkleed waaide er af:
De trom, een biervat, leeg en hol,
| |
| |
De trein groeide aan by elken stap,
Uit kelder en van vlieringtrap:
Nu gaêrt men groote steenen op,
Hoe langs hoe meer getroept,
En smijt die ieder naar den kop,
En nu men de Akademie naakt,
Nu wint de geestdrift veld;
Daar ieder wijf van woede blaakt,
En gilt en giert en scheldt.
Geen wijf roept snoek of kabeljaauw,
Maar 't oog in vlam, de lippen blaauw,
Gilt uit: ‘laat zien de vlag!’
Men vloekt, en mort, en knort, en raast,
‘Laat zien het vaandel met der haast!
Voort! brengt het aanstonds hier!’
| |
| |
't Was juist promotie op dien tijd. -
Aan Nostits, die van vroeger vlijt
De schoonste blijken gaf:
Aan Nostits, wien de burgerheer
En Leydens jeugd die streelende eer
Volwaardig had beschouwd.
De rechtsgeleerde Fakulteit
Nog was geen hora est gezeid,
Daar alles rustig scheen.
Men dacht om oproerkreet noch strijd,
Wen zich een galm verheft,
Die dreunt en weêrkaatst wijd en zijd,
En aak'lig de ooren treft.
Dan Nostits, die nog defendeert
En om niets anders denkt,
Waant, dat er iemand concedeert,
En luid viktorie schenkt:
| |
| |
Of, dat er een van uit dien stoet,
Sints kort eerst Advokaat,
Nu 't iure meo luchten doet
En krachtig klinken laat.
Dan een Pedel stuift voor den dag,
En roept zoo hard hy roepen mag:
‘De laatste stond is daar.
Een vrouwenheir omringt deez' muur
Och! vluchten we in dit dood'lijk uur.
't Is vrucht'loos weêr te biên.’
‘Wy vluchten?’ roept een jong'ling uit:
Dan, laat ons zien wat dit beduidt
‘Komt, makkers! vat de knuppels op
En volgt my naar de poort,
En beukt die wijven op den kop,
Wier galm ons heeft gestoord.’ -
| |
| |
‘O neen!’ spreekt Nostits, en treedt af:
‘Met vrouwen vecht ik niet;
Dan zien wy, wat de rede gaf
Der woeling, die men ziet.
De vaan is aan mijn zorg verpand,
Door d' achtbre magistraat.
'k Verliet die nooit dan tot mijn schand'.’ -
Hy spreekt, en treedt op straat.
Nu kan hy duid'lijk hier en ginds
Den raauwen kreet verstaan:
‘Laat zien het wapen van den Prins!
Laat zien de Oranjevaan!’
Dan, onverschrokken treedt hy voor,
Door geen rumoer vervaard,
En zegt: ‘Mevrouwen! leent my 't oor,
En zijt een poos bedaard.
Wy voeren 't wapen van den Vorst
Niet slechts in onze vaan.
Men ziet hem zelf met fiere borst
Op 't doek geschilderd staan.
| |
| |
Hy prijkt er, in 't verguld geweer,
Gelijk hy thands voor Hollands eer,
Durft op het slagveld treên.
Ja zelfs zijn volkjen, dat ter jacht,
Zijn meester staâg verzelt,
Is op de Oranjevaan gebracht
En zoo gy mijne taal mistrouwt,
'k Ontrol voor u de vlag:
Zoodat uw oog, als gy ze aanschouwt.
Ons allen richten mag.’ -
Daar wappert voor elks oog de vaan,
Waarin het windtjen speelt;
Men ziet Minerve in 't harnas staan
En galmt: ‘Prins Willems beeld!’
Men waant haar uil zijn valk te zijn,
En, onder 't luid hoezee,
Galmt elk student het referijn
Van 't blij Wilhelmus meê.
| |
| |
Daar dreunt en schatert het alöm,
Met daav'rend vreugdgeschal,
Ter eere van 't studentendom,
Daar schuimt de volle beker rond,
En elk student drinkt meê,
En nogmaals knalt uit aller mond:
En ik, ik hef met zwakker stem,
Voor Nostits 't loflied aan,
En zing nog eenmaal: eer zij hem:
1822.
|
|