Poëtische werken. Deel 5. Mengelpoëzy. Deel 1
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
I.Daar ginds, van Egmonds achtbaar slot,
Tot aan het Schoorels duin,
Daar klinkt en weêrklinkt over 't veld
Trompet en krijgsbazuin.
Daar staat in vollen wapendosch
Een machtig heir geschaard:
Daar hoort men 't onverpoosd gebriesch
Van menig oorlogspaard.
| |
[pagina 180]
| |
Daar flikkert, in den glans der zon,
Het aad'lijk wapenschild
Van menig wijdgeducht Baroen,
Die speer of degen drilt.
Daar kent men aan de strijdbanier,
Aan 't erflijk zijdgeweer,
Of aan de standaartleus, den naam
Van menig Baanderheer.
Daar rukken in het strijdkuras
Staâg versche drommen aan,
Door ridd'ren, in 't helmet vergrijsd,
Kloekmoedig voorgegaan.
‘Voor wien toch heeft die heldenschaar
Den stormhoed opgezet?
Voor wien spant heel dees heirmacht saêm,
En steekt men de trompet?
Wie of hier legerhoofd mag zijn,
En zoo veel oorlogsliên,
Gehoorzaam aan zijn hoog bevel,
Zijn voetspoor volgen zien?
| |
[pagina 181]
| |
‘Die hier den staf als veldheer zwaait,
En 't pad ter glorie toont,
Gewis, hy is een roemrijk held,
Wien zege op zege kroont.
‘Die Hollands adel leiden mag,
Den fiersten dien men kent,
Gewis, hy is op 't veld vergrijsd,
En 't heirbestier gewend.
‘Doe, wakk're hopman, my den held,
Doe my den veldheer zien,
Die waardig boven allen was,
Aan allen te gebiên.’ -
Wat vraagt gy naar ons legerhoofd?
Ginds waait zijn veldbanier,
Die ver alle andere overtreft
In majesteit en zwier.
Gelijk by 't glansrijk licht der maan
Het stergeflonker kwijnt,
Zoo taant ook elke banderol,
Als Hollands Leeuw verschijnt.
| |
[pagina 182]
| |
Gelijk voor 't welig schoon der roos
De gansche bloemhof wijkt,
Zoo is er Ridder, Vorst noch Heer,
Die Hollands Graaf gelijkt.
‘Hoe? Hollands Graaf! O toon hem my.’
- Ginds op dat spierwit ros
Voert hy de grijze benden aan,
In blanken wapendosch. -
‘Wie? hy! Zou 't mooglijk kunnen zijn?
Op 't baardeloos gelaat
Lees ik den trek der onschuld nog,
Die 't prilst der jeugd verraadt.’ -
Treê toe, gy dwaas, en lees veeleer,
Op 't baardeloos gelaat,
Den gloed des echten adeldoms,
Die 't Koningsbloed verraadt.
Treê toe, gy dwaas, herken veeleer
In de opslag van zijn oog
Des tweeden Willems Vorstenblik,
Waarvoor Germanje boog.
| |
[pagina 183]
| |
Al schijnt de kus der eerste min
Te zweeven op zijn mond,
Ver boven trom en krijgsrnmoer
Zendt hy zijn stem in 't rond.
Al schijnt zijn blanke en poez'le hand
Voor zacht gestreel bestemd,
Aanschouw hoe forsch zy 't ros bedwingt,
En 't slagzwaard houdt omklemd.
Zijn leest zij teêr en fijn gevormd,
Zijn toespraak straf noch barsch,
Hy schijne aan 't hof een Minnegod,
Hier toont hy zich een Mars. -
‘En om wat reên, verhaal het my,
Toog hy het harnas aan,
En deed zoo groot een legermacht
Met hem ten veldtocht gaan?
‘Valt hem, zoo jong, zijn rijksgebied
En erfdeel reeds te kleên?
Is hy met Hollands vette beemd
En Zeeland niet te vreên?
| |
[pagina 184]
| |
‘Of jaagt een bloote gloriezucht,
Een ydle trek naar eer,
Hem uit den schoot der stille rust
In 't ridderlijk geweer?’ -
Neen, 't is geen heersch- of gloriezucht,
Geen trek naar grooter macht,
Die Floris borst ontbranden deed,
Hem in Westfriesland bracht.
Een reiner drift, zijn' grootheid waard,
Nam hem den boezem in:
Uit vroomheid gordt hy 't lemmer aan,
En heil'gen kinderzin.
't Is niet Westfrieslands heerschappy,
Die hem in de oogen speelt:
't Zijn gindsche welige akkers niet,
Wier overvloed hem streelt
Hy vlamt op bosch noch klaverwei,
Hoe hout- en zuivelrijk:
Het doel van zijn verheven tocht
Is Koning Willems lijk.
| |
[pagina 185]
| |
't Is dat rampzalig overschot
Van zoo vermaard een held,
In 't schitt'rendst van zijn levensloop
Te droevig neêrgeveld:
Dat vaderlijk gebeente alleen,
Zoo lang vergeefs gezocht,
Maar door den Fries te wel bewaakt,
Is 't voorwerp van zijn tocht.
't Ontdekken van eens vaders lijk,
Had eindloos meer waardy
Voor Floris ouderlievend hart,
Dan heel zijn heerschappy.
Ja, zoo zijn hart de keus moest doen:
‘Uws vaders lijk of staf!’
Hij stond voor zulk een heilig pand
Den scepter willig af.
‘Ik dank u, hopman, voor 't bericht:
Dat God de deugd gedenk'
Van zulk een trouwen, vromen zoon,
En hem de zege schenk'.’ -
| |
[pagina 186]
| |
Gods bystand kan niet falen, neen!
By zulk een grootsch bestaan:
Den zoon toch, die zijn vader eert,
Zal 't wèl op aarde gaan.
Dan, hoor! daar klatert de aanvalkreet!
De Fries heeft ons verrast.
Daar rukken 's vyands benden aan:
Zie hoe hun aantal wast.
Geen nood! al pakt het onweêr saêm,
De moed behoudt het veld:
En nooit heeft Hollands strijd'bre Leeuw
Zijn vyanden geteld.
| |
II.De Leeuw van Holland overwon:
En Friesland ligt in band;
Gewroken is de nederlaag,
En uitgewischt de schand'.
| |
[pagina 187]
| |
Nu juichen beide Graaflijkheên
In bandelooze vreugd:
Nooit heeft een maar zoo onverwacht.
Zoo heerlijk, haar verheugd.
Het daav'rend, dreunend klokgebom
Weêrklinkt in elken wal,
En paart zich aan der burg'ren kreet
En schel triomfgeschal.
De maagden heffen 't feestgezang
Met dankb're toonen aan,
Omhangen met festoen en krans
Graaf Floris zegevaan.
Het oude bier bruischt op in 't vat,
Ten beste van 't gemeen.
De Poorters drinken Floris heil:
Van hem waagt iedereen.
De pikton zendt van straat en plein
De vreugdevlammen op.
Men danst en zingt, en voert alöm
De vrolijkheid ten top.
| |
[pagina 188]
| |
Eén echter, schoon hem Hollands roem
En Zeelands welvaart streelt,
Heeft dat uitbundig jubelfeest,
Dien hoogtijd niet gedeeld.
Eén echter, schoon hy 't volk bemint,
Ontwijkt het vreugdgewoel,
En blijft een prooi van boezemsmart
En kwellend zielsgevoel.
Eén echter vliedt in eenzaamheid
Der burg'ren trouwbetoon.
Wie mag hy wezen? - Hollands Graaf,
Des Tweeden Willems zoon.
Wat baat hem uitgestrekter macht?
Vermeerd'ring van gebied?
Wat, hooger leen en heergewaad?
Hy acht dien voorspoed niet.
Wat baat hem 't juichen van zijn volk,
Dat hem als winnaar groet?
Wat Hugowaard en Drechterland,
Geketend aan zijn voet?
| |
[pagina 189]
| |
Der Friezen straf, hoe streng en fel,
Heeft Floris niet voldaan:
Om 's vaders lijk, en niet om wraak,
Schoot hy de rusting aan.
Het denkbeeld aan dat Koningslijk
Zweeft altijd voor zijn geest,
Ontrust en plaagt hem dag en nacht
Op jachtparty en feest.
Een trouwe stoet heeft zonder vrucht
Westfriesland doorgezocht:
En hem geschenken uitgeloofd,
Die 't graf ontdekken mocht.
Vergeefs werd ieder ondervraagd,
Waar 't kil gebeente rust:
Van 's Konings droeve grafplaats zijn
De Friezen onbewust.
De Graaf, gefolterd door zijn leed,
Verkwijnt in bitt're rouw,
Dat hy den plicht niet kan voldoen,
Dien hy vervullen woû.
| |
[pagina 190]
| |
Die rouw groeit aan: want 's vaders schim
Vergunt hem rust noch vreê;
Maar toont zich in het slapensuur
Aan 's Graven legersteê.
Bebloed, misvormd en aak'lig bleek,
Van alle pracht ontdaan,
Ziet Floris elke middernacht
Het spooksel voor zich staan.
't Is vrucht'loos of de jong'ling schreit,
De handen angstig wringt,
En, door een vlotte hoop bezield,
Den geest tot spreken dringt.
Het wreed verschijnsel antwoordt niet,
Dan met een naar gezucht:
En lost, als hy 't omhelzen wil,
Zich op in dunne lucht.
Eens had het staatsbelang den Vorst
In Alkmaars wal vereischt:
Met heel zijn graaflijk hofgezin
Was hy daarheen gereisd.
| |
[pagina 191]
| |
Hy had, vermoeid van 't rijksbestier
En van den verren tocht,
De rust, die hem zoo lang ontvlood,
Op 't donzig bed gezocht.
Reeds look een zachte sluim'ring 't oog,
Weldadig neêrgedaald,
Wanneer het spook den jong'ling wekt,
En 't nachtbezoek herhaalt.
Nu echter zag de vorstenschim
Min treurig, dan voorheen,
En sprak voor 't eerst: ‘waak op, mijn zoon!
Het oogenblik verscheen.
Verschriklijk is uws vaders lot:
Mijn ziel lijdt hellepijn;
Dan gy, mijn Floris! gy alleen,
Gy kunt mijn redder zijn.
Weet, dat ik in den sulferpoel
De lout'ring door moet staan,
Tot dat door u den kinderplicht
Volkomen is voldaan.
| |
[pagina 192]
| |
Tot dat de lijkdienstplechtigheên
Behoorlijk zijn verricht,
En mijn beklagenswaard gebeent'
In heilige aarde ligt.
Ga, spoed u naar Hoogwoude heen:
Daar dolf men, wreed en laf,
My in een ongewijde steê
Een onaanzienlijk graf.
De booswicht, die my had herkend.
En echter dorst verslaan,
Toon' zelf u, by zijn jongsten snik,
Mijn vloekb're rustplaats aan.
Hem zult gy kennen aan mijn bloed,
Dat hy vergoten heeft,
Dat onuitwischbaar voor altijd
Op 't schendig aanzicht kleeft.
Dan hoor! daar kraait de wakk're haan
En spelt het dagend licht.
Mijn tijd is om: vaarwel, mijn zoon!
Gedenk aan uwen plicht.’
| |
[pagina 193]
| |
Dus sprak het spooksel, en verdween.
Verbijsterd en ontsteld
Is Floris uit de bange koets,
De slaapzaal uitgesneld.
‘Waakt op, mijn vlugge paadjes! op!
(Dus wordt zijn stem gehoord)
Mijn paadjes! knapen! op! waakt op!
Wat sammelt gy? maakt voort!
‘Brengt my den lichtsten wapendosch:
En langt my 't oorlogszwaard;
Mijn ruiters! op! wy gaan ter jacht!
Men zadel' 't snelste paard.’
Des Graven last is naauw verstaan,
Of dadelijk vervuld;
De klepper stampvoet aan de poort
En briescht van ongeduld.
De Graaf stijgt op; de hofstoet meê:
Hy rent en ijlt hen voor;
Geen hunner die hem volgen kan
Op 't aangewezen spoor.
| |
[pagina 194]
| |
De Graaf vliegt voort, door dik en dun,
Hen allen ver vooruit;
Geen heuvelkling noch kreupelbosch,
Geen water dat hem stuit.
Vergeefs jaagt hem de hofstoet na,
Verlegen en ontsteld;
De Graaf is, hoe men spoeden moog,
Aan aller oog ontsneld.
| |
III.Naauw bracht de blonde dageraad
De morgenscheem'ring aan:
Nog was uit Flevoos waterplas
De zon niet opgegaan:
Wanneer des Graven arendsoog
In 't uitgestrekt verschiet
Door uchtenddamp en nevel heen
Hoogwoudes toren ziet.
| |
[pagina 195]
| |
Zijn boezem schokt op dat gezicht.
Zijn oog schiet enkel vuur.
‘Voort! spoed u, (zegt hy) o mijn ros!
Al valt de weg u zuur.
‘Kom! spoed u! haast u! wakker dier!
Uw arbeid wordt beloond.
Een dubbel voeder wacht op u,
Zoo 't eind mijn opzet kroont.’ -
Zoo moedigt hy zijn klepper aan
Met afgebroken stem;
Herhaalde vuist- en sporenslag
Geeft aan zijn reden klem.
Het paard holt voort uit al zijn macht;
Dan ach! het kan niet meer:
Het wankelt, struikelt, suizebolt,
En zinkt aêmechtig neêr.
De Graaf stijgt af: ‘Een waterdronk
Waar' hier gewis van nut.’
Zoo spreekt hy, en ziet angstig rond
Naar sloot of waterput.
| |
[pagina 196]
| |
Vergeefs: hy vindt hier put noch sloot
Zoo ver zijn oog zich strekt;
Een oude stulp met rieten dak
Is al wat hy ontdekt.
Hy spoedt er heen, klopt aan, en roept,
Van ongeduld verteerd,
Dat op den weg een stervend ros
Een waterdronk begeert.
‘Ga, vreemd'ling! (klinkt een ruwe stem:)
Verwacht geen hulp van my.
Geen deernis huist in deze hut;
Ga, vreemd'ling, ga voorby.
'k Heb nooit op 't bloedig oorlogsveld
Meêwarig my getoond;
By plond'ring heb ik vrouw noch kind
Noch ouderdom verschoond.
Eens bad me een held om lijfsgenâ;
Zijn stem was juist uw stem.
Hy bood my geld en adeldom: -
Mijn hand ontzielde hem.
| |
[pagina 197]
| |
Wat ik aan menschen heb ontzegd,
Bewijs ik aan geen dier.
Dus vreemd'ling, wie gy wezen moogt,
Verwijder u van hier.’
Die haat'lijke, ongastvrije taal
Ontzet, verbaast den Vorst.
Een felle drift om zulk een hoon
Doorblaakt zijn heldenborst.
Hy bonst van spijt op de eeken post:
En, telkens meer verwoed,
Ontbloot hy 't vreeslijk zijdgeweer: -
De deur ligt aan zijn voet.
Nu treedt de huisman op hem aan:
Een ongetemde Fries,
Wien 't rosse hoofdhair, grof als vlas,
Tot langs de schoud'ren wies.
Een ruige baard bedekt zijn borst:
Zijn blik is scheel en norsch:
Zijn zware en schier ontbloote leên
Zijn grofgespierd en forsch.
| |
[pagina 198]
| |
Hy zwaait met ijzersterke vuist
Een zwaren goeden dag;
Doch Floris vangt met kloek beleid
Op 't breed rapier den slag.
‘Wat wil dit, huisman?’ is zijn vraag.
Pas heeft hy dit geüit,
Of 's vyands drieste oploopendheid
Is in haar vaart gestuit.
‘'t Is Willems geest!’ dus gilt de Fries,
Met doodverw op 't gelaat,
Terwijl hy 't moordend wapentuig
Der hand ontvallen laat.
En Floris leest in de eigen stond
Op 't grijnzend aangezicht
De bloedvlek, die van Koningsmoord
Den onverlaat beticht.
De moorder waande in Hollands Graaf,
In majesteit van leest,
In stem zijn vader zoo gelijk,
Te aanschouwen 's Konings geest.
| |
[pagina 199]
| |
Verwilderd springt hy uit de hut,
En rent door 't hakbosch heen;
De jong'ling volgt, met rassen spoed
En blank geweer, zijn schreên.
De huisman ziet niet eenmaal om,
Maar ijlt, van angst gespoord
En van verstand geheel beroofd,
Gestadig verder voort.
Hy naakt in 't eind eene open steê:
Een naar en week moeras,
Waar niet dan vorsch en paddestoel,
Geen bloem te vinden was.
Daar staakt de Fries zijn snellen draf,
En staat op eenmaal stil,
Bevangen door een doodschen schrik
En onweêrstaanb'ren gril.
Dan, Hollands Graaf is hem naby,
Die 't wreekend staal verheft,
En, door de ruige vlechten heen,
Des ondiers schedel treft.
| |
[pagina 200]
| |
De booswicht stort met naren kreet
Zieltogend neêr in 't slijk.
Den helvorst werd de ziel ten deel,
Den wormen 't bloedig lijk.
‘God lof!’ dus roept de jong'ling uit
‘De moorder heeft zijn straf!
Gewroken is mijns Vaders dood!
En hier, hier is zijn graf!’ -
Nu bezigt hy als schop of spâ
Het snijdend oorlogszwaard,
En graaft en wroet in 't week moeras,
Dat Willems rif bewaart.
Hy spit en woelt, tot dat zijn staal
Op harde beenders stoot.
Zijn vlijt groeit aan; en 't Vorstenrif
Ligt voor zijn oogen bloot.
Een tranenvloed van smart en vreugd
Vliet langs zijn kaken neêr;
Hy drukt het kil geraamte aan 't hart
En kust het keer op keer.
| |
[pagina 201]
| |
En, in dat treffend oogenblik
Verschijnt zijn trouwe stoet,
Die, met een dankbren vreugdekreet,
Zijn eed'len Meester groet.
Zy vonden 't stervend paard op weg,
En, van 't gezicht ontsteld,
Waande elk van hen, dat Hollands Graaf
Door moorders werd geveld.
Dan, Floris toont hun 't vorstenlijk
Terwijl zijn blijde mond
Hun 's Hemels eeuwig wijs bestier,
En 's moorders straf verkondt.
En Floris vouwt de handen saêm
En knielt aanbiddend neêr,
En al de hofstoet knielt met hem
En looft den Hemelheer.
Nu voert men, met gepasten tred
En ongedekte kruin,
Het overschot des braven Helds
Naar Alkmaars zandig duin.
| |
[pagina 202]
| |
Men spoelt het af met heilig nat
Van alle onreine smet,
En stelt het voor elks oog ten toon
Op 't vorst'lijk staatsiebed.
De mis tot rust van 's Konings ziel,
Klinkt dag aan dag in 't koor.
De boetpsalm stijgt naar hooger trans
En knalt de heem'len door.
En, na de vaste en plechtigheên,
Verzelt men 't lijkgebeent'
Naar Middelburgs vermaarde vest,
En richt hem 't grafgesteent'.
1825. |
|