| |
| |
| |
Orfeus, lierzang op ste. Ceciliaas dag.
I.
Daal, Zanggodinnental, daal neêr!
Stem 't albezielend speeltuig weêr.
Hergalm de lier in 't koor, by 't tokk'len van de snaren.
De zachte en liefelijke luit
Weêrklink' met zoeter maatgeluid:
Het daav'ren des klaroens moog' schrik en sidd'ring baren,
Door de echo nagebaauwd, waarop zijn toongalm stuit:
Daar in langgerekte maten, van den aêm des winds gevuld,
't Langzaam, zwaar en statig orgel hooggezwollen klanken brult.
Hoor toe! en leen eerbiedige ooren:
Zijn melody zal u bekoren;
Maar hooger stijgt die toon: met klaterend gerucht
| |
| |
Vervult hy 't ruim der lucht,
Als in gewijde drift ontstoken:
Een nieuwe wijs vangt aan: die beurt'lings rijst en zwelt,
Als kwijnend en stervend versmelt.
| |
II.
De melody zal 't woest gemoed
In d' aangewezen perk bewaren,
Haar stem, zoo liefelijk en zoet,
Brengt dart'len moedwil tot bedaren:
Zy weet in angst en boezemdruk,
By vlagen van het wangeluk,
Ze ontvlamt den held op d' eigen stond,
Giet balsem in de minnewond,
En troost zelfs hen, die eind'loos treuren:
Haar invloed stilt der driften strijd:
Zy kan de luiheid aan het donzig bed ontscheuren,
En sust in slaap den bitsen nijd.
| |
| |
| |
III.
Maar vat men 't wapen op voor 't heilig vaderland,
Hoe steekt dan 't krijgsmuzijk de fiere borst in brand!
Zoo stond (toen op de zonte baren
Het dennebosch van Pelion,
Dat Argoos kloek beleid tot balken vormen kon,
Het eerste schip, was heengevaren)
Held Orfeus op de plecht en spande forsch de snaren.
Wakk're helden, Griekens bloem,
Godenzonen, heet op roem,
Van zucht naar lof aan 't branden,
Bewogen op zijn stem en schudden 't zwaar rondas,
Dat door 's kunstnaars hand met koper zevenmaal beslagen was:
Zee en rots en lucht en stranden
Kaatsten de oorlogsklanken weêr:
Wapen! wapen! in 't geweer.
| |
IV.
Dan, vreeslijker schouwspel daagt op voor onze oogen:
In 't aak'lig verblijf, waar de Flegeton stroomt,
Durft Liefde, met Orfeus ellenden bewogen,
Hem leiden, voor dood noch gevaren beschroomd.
| |
| |
Wat kreeten van jammer, in de ijslijkste nooden,
Weêrgalmen hier eind'loos langs de oevers der dooden!
Hoe flikk'ren de vlammen, den booswicht tot straf!
Het gillen, het kermen, brak nimmer hier af....
Maar hoor! hy strijkt de gulden snaren:
En dood, en wee zijn heengevaren:
Vervrolijkt dringen zich de spoken op zijn schreên:
Ixions rad houdt op met draaien,
En Sisyphus verlaat zijn steen:
De Furiën naad'ren met bevenden tred,
En trillende zinken ze op 't ijzeren bed,
Vergetend den fakkel van onheil te zwaaien.
| |
V.
‘Ach! by de altoos groene boorden, door des Lethees nat besproeid,
Waar het zuizelende windtjen met de ontloken bloemen stoeit,
Waar de glanzende amarante zich met affodil schakeert,
By de jeugd, te vroeg gestorven, die de minnepijn nog deert,
By de rei van zaal'ge zielen, spelemeiend in het groen,
By die wijd befaamde helden, forsch gewapend, fier en koen,
Ach! hergeef my, (smeekt de Zanger) ach! hergeef me Euridicé!
Of, sluit ook haar teed'ren halsvriend in dit Koninkrijk van wee.’
| |
| |
Hy zong: de hel leende ooren.
Mocht Proserpijn bekooren.
Zy gaf den held zijn dierbaarst eigendom,
Zoo heeft melody den zegen
Over hel en dood verkregen.
Was ooit overwinning zoo zoet?
Het lot gaf haar, zoo zacht en teeder,
Den brave, dien zy minde, weder,
Schoon zy negenmaal omheind was door Kocytus zwavelvloed.
| |
VI.
Dan ach! de held zag om, zag om zich heen...
En zijn geliefde gâ verdween
Voor eeuwig! zy verdween!
En hy mag Pluto niet ten tweedemaal verwinnen.
Wat was zijn misdaad, zoo 't geen misdaad is te minnen?
Waar Hebrus kronkelstroom door barre rotsen schiet,
Beklaagt hy zijn jamm'ren in 't somberste lied,
| |
| |
Vergeefs helaas! zy is voor hem geweest:
Thands, door der Eumeniden trits,
Van Rhodopees besneeuwden spits,
Als voor den oostenwind de rijpe korenhalmen,
Hoort hy van Hemus kruin het Iö daav'rend galmen,
Rukken aan van alle kanten:
Wat is het loon, dat hem zijn deugd verwerft?
Maar stervend nog noemt hy Euridicé:
Euridicé zweefde op zijn bleeke lippen:
En stroom, en rots en woud en klippen
Riepen treurend met hem meê:
| |
VII.
De melody verzacht het grievendst leed
En houdt koesterenden balsem voor de zwaarste wond gereed.
't Is door haar dat men, gelaten, droeve zorg en kommer lijdt:
Zy is 't, die van dwaze wanhoop 't afgefolterd hart bevrijdt.
| |
| |
Slechts zy verfijnt de waereldsche vermaken,
En doet, op aard, ons hemelwellust smaken.
Dit ondervond Cecilia weleer,
Toen zy 't statig orgel stemde tot haars hoogen Makers eer.
Als, verzeld van zulke toonen, 't roerend loflied opwaarts rijst,
Klopt het hart des Godgezinden, die den Schepper dank bewijst,
Wijl 't Eng'lenheir, dat hooger praalt,
Aandachtig, luistrend nederdaalt.
Zwijg van Orfeus, koor van zang'ren. Eed'ler lof vall' haar te beurt.
Haar kunst stijgt boven 't aardsch gewemel:
Hy heeft der hel een schim ontscheurd;
Zy heft de ziel ten hemel.
Naar het Engelsch van
pope.
1818.
|
|