| |
| |
| |
XII.
De dichter.
Dat de klaagtoon dan verdwijne van uw hooggespannen lier:
Dichter! op dat lijden zelve toone uw eed'le geest zich fier.
EVANDER, ERASTUS.
Hoe! zoû 't Erastus zijn, wiens vlugge en blijde geest
De gulle vrolijkheid verwekte bij elk feest;
Wiens welgepaste scherts de vreugd zoo menigmalen
Verdubbelde aan den disch by 't klinken der pokalen;
Wiens roerend maatgeluid, den vrijen borst ontvloôn,
De harten branden deed van elken muzenzoon;
Die thands, daar folt'rend leed zijn boezem kwam verslinden,
't Verkwikkend byzijn schuwt van teed're hartevrinden?
- Ach! eenzaam zit gy neêr, alleen met uw verdriet,
En acht het dier gemis der vluchtige uren niet.
Hoe langen tijd nog, door de handpalm ondervangen,
Zal 't hoofd, van dwaze zorg omneveld, neêrwaart hangen?
| |
| |
Daar 't brekend oog, weleer helschitt'rend als de dag,
Maar dat de laatste traan der droefheid stollen zag,
Blijft staren in een vlam, die gy vergeet te voeden,
Schoon om u 't Noorden giert en koude hagels woeden.
Ontruk u op mijn' wensch, gy, die mijn' vriendschap kent,
Dier aak'lige eenzaamheid, dier bron van uwe ellend',
Die troost noch balsem aan 't verslagen hart kan schenken,
Maar wel, by 't somtijds zoet en doorgaans wreed herdenken,
Met somb're kleuren 't onherroepelijk voorleên
U schildert, en geen hoop dan in den dood alleen
U voor de toekomst biedt. - Keer by uw broeders weder. -
Zoo wel is 't u bewust, hoe waarlijk trouw en teeder
Hun harten voor u slaan. - By 't plengen van den wijn
Verdrijft hun vriendschap licht uw droeve zielepijn:
Licht doet hun boert een lachje op uwe lippen keeren:
Licht kan hun trouwbetoon de zorgen van u weeren.
Of - zijt gy ongezind te deelen in een' vreugd,
Die voegt aan u en hen by 't bloeien uwer jeugd.
Gevoelt ge u ongeschikt, gezellige vermaken,
Waar broederliefde heerscht, gezamenlijk te smaken,
Blijf in uw eenzaamheid; doch ik verlaat u niet:
Aanvaard mijn troost, mijn raad in 't nijpen van 't verdriet:
Den druk, die u bezwaart, zal 'k willig met u deelen,
En balsemen uw' wond, zoo ik dien niet kan heelen;
Maar 'k verg ook dat mijn vriend de bron van zijn gepeins,
Schoon dit hem kosten mocht, my langer niet ontveinz',
| |
| |
Wat vraagt gy, waarde vriend! naar de oorzaak van het lijden
Dat my versmachten doet, dat ik niet kan bestrijden?
Wat wenkt gy my naar hen, wier vrolijk feestgelach
Ik nimmer deelen, maar ook niet ontluist'ren mag?
Neen, laten zonder my de blijde dischgenooten.
Den heilstaat smaken die hun toelacht: onverdroten,
By 't klinken van de kelk, en 't schuimen van den wijn.
Zich baden in een vreugd die hun vergund mag zijn.
Neen, laten zonder my de liefelijke klanken
En Bacchus en Dioon met schaat'rende Iöos danken.
Ik stemde in beter tijd met die genoegens in,
En hief den koorzang aan voor broederschap en min.
Toen hoorde ik weltevreên en zonder boezemsmarte
Den dronk weêrgalmen aan het meisjen van ons harte!
Want toen bood liefde my haar eêlste bloemen aan,
En liet een rozengaarde ontluiken op mijn paên:
Wijl ik, bezwijmeld door haar zachte balsemgeuren,
Geen scherpe doren zag, die 't hart my op zoû scheuren.
Ik minde en werd bemind, en zag, zoo welgemoed,
Een blijden hemel in de toekomst te gemoet.
De liefde was het, die mijn boezem kwam ontgloeien
Voor schoonheid en voor deugd: zy, die my deed verfoeien
Het ydel schijngenot van dart'le wulpsheid: zy.
Die aan mijn lier den toon der hemelmelody
| |
| |
Kwam schenken: zy, die leed en zorgen heen deed vlieten:
Zy die my leven, en my 't leven deed genieten.
Ik smaakte waar geluk: dan ach! het snelde heen,
En 't droef herdenken aan dien heilstaat bleef me alleen.
Wanneer de wand'laar, by 't onstuimig najaarsweder,
In 't dorre bloemperk treedt, en rondziend heen en weder,
De geur'ge rozen zoekt, die blijder lentedag
Zoo welig tierend op hun stengel prijken zag,
En tot zijn smart ontdekt hoe storm en regenvlagen
Geen enkel bloempjen, ja geen blaadjen zelfs ontzagen,
Maar slechts de dorens door de orkanen vindt gespaard,
Dan is het hem bewust, hoe op herboren aard,
Als sneeuw en hageljacht en gure winterbuien
Hun rijk verlaten voor den adem van het Zuien,
In 't smachtend heestergroen weêr versche roos op roos
Zal bloeien, even schoon, met purp'ren uchtendbloos.
Hem kan dit denkbeeld hoop en troost en vreugde schenken.
Ik vind slechts wanhoop, rouw en weemoed in 't herdenken.
Vervlogen is de droom, die lonter heil en vreugd
Deed nederdalen op mijn zorgelooze jeugd;
Vervlogen is de droom van zaligheid en weelde,
Die niets dan zegen spelde en niets dan rampen teelde,
En my slechts 't denkbeeld, by 't ontwaken, overliet,
Dat, nu hy my begaf, my ook de troost ontvliedt. -
Hoe zoude ik, in dees staat, mijn' weedom by 't genoegen,
Mijn' klaagtoon by 't gejuich der dischgenooten voegen?
| |
| |
Neen! 'k moet voor eeuwig 't feest der vrolijkheid ontgaan;
Het deed mijn smart nog tot vertwijf'ling overslaan,
En 't zoû, wanneer hun oog mijn aanblik zag verduisteren,
Hun zielstevredenheid verderven en ontluisteren.
Ach! schoon gy feest en lach en gulle vreugde ontsnelt,
Ge ontgaat u zelven niet, noch liefdes algeweld. -
Maar meest zal u haar macht in de eenzaamheid verdrukken,
En rampen schild'ren, en ontelbare ongelukken;
Daar mededeelzaamheid en vriendentroost en lach
Aan de afgetobde ziel de rust hergeven mag.
Helaas! voor my geen rust dan in den schoot der aarde,
Sints my 't wangunstig lot voor zooveel lijden spaarde.
Mijn rouw, mijn weemoed blijft oneindig, onverpoosd;
Ja, zelfs de veege hoop, des menschdoms laatste troost,
Is in mijn' droeven staat voor eeuwig my ontvlogen,
En nooit zal haar gevlei mijn bitt're tranen droogen.
Wat zeg ik? tranen!... neen, tot leniging der smart,
Welt ook geen traan meer op uit mijn gefolterd hart.
Helaas! gelijk dees vlam onmachtig voort blijft kwijnen,
En ras in yd'len rook voor immer zal verdwijnen,
Daar, als gy my verweet, ik haar geen voedsel bracht:
Zoo zal ook 't leven zijn, dat my op aarde wacht,
| |
| |
Sints hoop noch troost noch heil mijn ziel hun voedsel schenken,
Maar wanhoop en verdriet my met hun angels krenken.
'k Zal slechts een korte poos op 's aardrijks treurtooneel
De nare en somb're rol vervullen die ik speel.
Met my zal ook mijn naam en glans en luister derven:
Mijn oud en eerlijk huis voor eeuwig met my sterven.
Geen gaê, die op mijn graf haar treurgebeden stort,
Geen minlijk kroost, waarin mijn beeld hervonden wordt. -
Slechts zy die ik bemin, zy die my werd ontnomen,
Zal om mijn aak'lig lot haar tranen nog zien stroomen.
Slechts 't dierbaar broed'rental, dat, met my, zaal'ger tijd
Aan vriend- en wetenschap en deugden heeft gewijd,
Zal heilige offers aan mijn nagedacht'nis brengen,
En mede een' stille traan op 't koud gebeente plengen.
Verdrijf die beelden, zoo vol naarheid, uit uw ziel:
Geen ware dichter, die tot wanhoop ooit verviel.
Het voegt een' liev'lingszoon der eed'le zanggodinnen,
De smart der liefde te bestrijden, te overwinnen.
Of heeft uw' forsche luit geen enkel toontjen meer?
Ontvloeit geen' melody uw' boezem als weleer?
Herneem de lier, en zie, by 't klinken van de snaren,
En rouw en wanhoop uw' doorwonde ziel ontvaren.
De lafaart bukt alleen voor 's rampspoeds ijz'ren roê;
De dichterlijke held werpt hem de handschoen toe,
| |
| |
Ja! de ongewijde kent geen wapens dan zijn tranen;
Maar 's dichters moed herrijst by 't stijgen der orkanen
Hy tart hun felle woede, en, nimmer afgestreên,
Dwingt hy des noodlots wil voor hem terug te treên.
Zie Nazo door 't geweld verbannen en verdrukken:
Zijn eiter blijft hem by: wie zoû hem die ontrukken?
Zie Lauraas minnaar: schoon hem Laura is ontzeid,
Zijn lauw'ren groeien uit de tranen die hy schreit,
Zie Tasso in den boei zijn ongeval bestrijden:
Het vuur der poëzy veredelt al zijn lijden.
Zie grootschen Antar. schoon hem alle hoop verliet,
Nog meldt by Iblaas naam in 't onnavolgbaar lied.
De palm des dichters ziet met doornen zich omwinden,
Maar in die doornen zelf moet hy zijn glorie vinden.
En gy, gy volgt het spoor der helden, die ik prijs. -
Wel, dat uw fiere ziel denzelfden moed bewijz'.
Ga, roer het snarentuig en durf door heil'ge zangen
De somb're weeklacht der neêrslachtigheid vervangen.
'k Gevoel op uwe taal mijn dwaling, die me onteert:
'k Gevoel in mijn gemoed de fierheid weêrgekeerd.
Welaan! de kloeke luit met nieuwe kracht gegrepen,
En toonen uitgelokt om harten weg te slepen.
De geest der poëzy ontvlamt en blaakt mijn' borst;
Wat, nu hy my beheerscht, dat my ontzetten dorst?
| |
| |
O zangeres! wier maatgeluid,
Wier bruischend lied, wier teed're akkoorden
't Aêloude Lesbos eens bekoorden,
Wanneer de maagden kwijnend hoorden
Naar 't klinken der Eöolsche luit!
Door 't voorwerp van uw liefdevlam bedrogen,
Zaagt ge al uw heil op éénen stond vervlogen,
Bleef niets u over dan de spijt,
Die by gekrenkte min den boezem openrijt,
En 't heilig dichtvuur, dat u blaakte.
Ach! hartverscheurend was de toongalm, was de kreet,
Dien uw gewonde boezem slaakte,
Die Faöns ontronw Faön weet,
En de Echo Faöns naam alöm weêrgalmen deed: -
Maar machteloos uw leed te dragen,
Weêrhieldt ge uw deerniswaardig klagen,
En klomt de strandrots op: uw lijden nam een keer:
Ééen sprong... de zangtoon zweeg, en Saffo was niet meer.
Dat by 't malen van haar sterven aan ons oog een traan ontvliet';
Zwakheid moog' der zangster passen: maar den dichter voegt zy niet
Toen meêdogenlooze baren haar verzwolgen in heur schoot,
Mocht zy laaf'nis voor haar smarte vinden in het rijk der dood.
Maar de held, wiens trotschen boezem liefdes kommer heeft vervuld,
Moet onwrikbaar 't lot verduren dat hem grimmig tegenbrult:
Treff' zijn hart de pijl der onspoed: kwell' hem laster, ramp of nijd,
| |
| |
Moedig daagt hy nijd en onspoed, ramp en laster tot den strijd:
Ja, zijn geest ontsnelt deze aarde met haar onbesuisd gewoel,
En zweeft rond in hooger luchtkring op de vleugels van 't gevoel.
't Zangzick vinkjen vreest den stormwind, die, in 't Noorden saêmvergaêrd,
Buldert door de aêloude bosschen, en abeel en eik ontblaêrt,
't Wiegt zich op zijn' donzen vlerkjens, angstig fluitend, op de vlucht,
En het kweelt zijn orgeltoontjens in een zoeler zuiderlucht.
Maar, al gieren ook de orkanen, de aad'laar beeft niet voor hun woên:
Schoon de nevels de aarde omhangen, 't licht der zon verdwijnen doen,
Hy verbreidt de breede wieken en verheft zich even stout
Boven stormgeloei en mistdamp, tot hy 't zonlicht weêr aanschouwt.
Zoo bleeft ge, o Lauraas teed're minnaar!
Toen alle hoop uw' boezem was ontgleên,
Toen nijd, toen liefdesmart zich hechtede aan uw schreên,
Van nijd en liefdesmart verwinnaar.
Zoolang Vaucluses reine bron
Zal vloeien door Provences velden,
Zoolang zal 't nageslacht ook van Petrarcha melden,
Hoe teêr hy minde, en toch zijn' min beteug'len kon.
En gy, aan wiens verheven zangen
't Gevoelig harte met bewondering blijft hangen,
Wanneer uw lied des kruishelds roem bezingt:
't Zij ge ons Rinaldo maalt, van dart'le weelde omringd,
In 't rozenet der wulpsche lust gevangen,
| |
| |
Zijn deugd vergetend om Armidaas tooverschoon:
't Zij ge ons dien held doet zien, zijn' laffen band ontvloôn,
Wanneer hy Salems hooge wallen
Voor de ijz'ren vuist in puin doet nedervallen,
En praalt met zege- op zegekroon. -
Ook gy, gy deelt in liefdes tegenspoeden;
Dan, hoe zy op uw' schedel woeden,
Uw deugd braveert het aak'ligst lot;
Hoe ook gebelgde trots zich om uw min verstoore,
U schenkt de citer, in den kerker zelfs, genot,
Als hy den lof vermeldt van uwe Eleonore.
Verhef dan, o dichtkunst! versterk dan mijn hart,
En leer my, op 't voorbeeld dier helden,
Gevaren trotseeren en kommer en smart,
Die altijd de liefde verzelden.
Ja! houd' vrij de weemoed mijn' boezem omschorst,
Als de ijsbaan de stroomende vlieten:
Gy zijt my een zon, die den zwoegenden borst
De lente weêr zal doen genieten.
|
|