| |
| |
| |
XI.
Het reisplan.
Wilt gij gaan reyzen en schoenen verslijten?
MELAMPUS, NISUS, KRITO, THERON, MYRTIL enz.
Waar, vrienden! blijft de tijd? Hoe snel vervliegt elk uw
By 't aangenaam gekout, om 't knappend avondvuur,
Wanneer men saêm vereend, na 't yv'rig werkvolbrengen,
Het vrolijk pijpjen rookt, den goeden wijn kan plengen,
Het ernstig onderhoud met blijde scherts en lach
Verwiss'len, en 't genot der jonkheid smaken mag.
Laat vrij de dwazen op den barren winter smalen:
By my zal hy altijd den hoogsten rang behalen.
Hy is de vader van gezelligheid en vreugd:
Geen lenteluchtjen, dat mijn' boezem zoo verheugt
Als 't hagelkletteren en 't huilen van de winden,
Terwijl ik by den haard een stil genot mag vinden.
| |
| |
Een blijder jaargetij doe aan den hemeltrans
De dampen wijken voor een heller zonneglans,
Die kruid en heester voedt en koestert, en het leven
Aan dier- en plantenrijk op nieuw komt wedergeven:
Vercier het boomgewas met groenen loverdosch,
En wekk' de woudzang op, die 't stil en treurend bosch
Als in een heiligdom der toonkunst komt verand'ren,
Dat lieflijk jaargetij' verspreidt ons uit elkand'ren.
Dan, geen' gezelligheid, geen' vrolijke uren meer,
Der vriendschap toegewijd, wier invloed keer op keer
Ons 't onwaardeerbaar heil van onzen stand laat smaken,
En zorg en leed verbant, wanneer zy ons genaken.
Wat is genieting toch, ten zij die word' gedeeld?
Geen oogenblik van heil heeft immer my gestreeld,
Zoo niet een trouwe vriend met my dat heil mocht proeven.
Zoo zal de mensch altijd een deelgenoot behoeven
By blijdschap of ellend'. Beklagenswaard is hy,
Die nooit op 's levens baan een makker aan zijn zij'
Mocht vinden, om, als 't leed zijn boezem kwam verscheuren,
Vertroosting aan te biên of nevens hem te treuren;
Om, als een blijde stond zich voordeed, zijne vreugd
Te deelen, nevens hem op de eigen wijs verheugd.
God schiep voor d' eersten mensch een Eden vol van weelde:
Maar Adam was alleen! geen Eden dat hem streelde.
| |
| |
't Gevoel van wellust, dat by d' aanblik der natuur
Zijn ziel betooverde en ontgloeide in hemelsch vuur,
De dankb're erkent'nis voor al 't goede hem gegeven,
't Besef van zijn geluk, zoo rein en zoo verheven,
't Was hem geen zegen meer, in 't vol gemoed versmoord.
Maar de Almacht had zijn' beê, nog ongevormd, verhoord;
Zy schiep voor hem een gade en lotgenoote tevens:
En Adam voelde eerst toen 't volmaakte heil des levens.
't Is waar, ofschoon 't genot ons al zijn' schatten bied',
Men voelt die slechts ten deel', zoo men ze alleen geniet.
Maar gy, Melampus! die den winter blijft verheffen,
En wien des zomers komst met zulk een' angst kon treffen,
Zeg, biedt die tijd van vreugd geene enk'le bloem u aan?
Zult ge, eenzaam, onbezocht, hem zien ten einde gaan?
Zoo zult ge u zelven uw' verveeling moeten wijten.
Wilt ge als een kluizenaar de warme dagen slijten,
En afgezonderd van 't luidruchtig stadsgewoel,
Ronddoolen door het veld, voor al zijn' schoonheid koel?
Meest zoudt ge dan uzelf en zonder reden plagen. -
Geen werk zal u zoo vroeg naar 't stille landgoed jagen.
't Examen dat zoo lang 't vermaak u heeft ontzegd,
U aan uw' kamer boeide, is roemvol afgelegd,
Daar niets als nog u haast om hooger graad te erlangen.
Zoo naar gezelligheid uw boezem blijft verlangen,
| |
| |
Wel! voeg u dan by ons: als 't zomerweêr genaakt
En elk hoogleeraar sluit en de oefeningen staakt,
Zal ik, met deez' getrouwe en onvermoeide vrinden,
My, eer het daglicht daagt, ter afreis vaardig vinden.
Een licht en kort gewaad zal prijken om mijn leên:
Een vaste gordelriem my sterken op myn schreên
Naar ouderwetsch gebruik, en, naar 't my kan behagen,
Mijn knapzak, Duitsche pijp of mandenfleschjen dragen:
Ik dek mijn slapen met een' breedgeranden hoed,
Van stroo gevlochten, die voor zonnebrand my hoedt:
De rotting ziet zich door een doornestaf vervangen:
Een leed'ren ransel zal van rug en schoud'ren hangen,
En in zich sluiten wat op reis mocht zijn van nut,
Vooral de blaauwe kiel, die my voor regen schut:
'k Verruil mijn laarzenpaar voor hooge en platte schoenen,
Zoo makk'lijk als 't kan zijn; want 'k zie op geen fatsoenen:
In 't eind', wat noem ik u de gandsche santekraam,
Ik maak van top tot teen ter wand'ling my bekwaam.
'k Verlaat de drukke stad met blijde reisgenooten,
En nu komt elke stap ons aller vreugd vergrooten:
Nu ziet zich 't oog gestreeld door 't liefelijk tooneel
Van beemden, nooit voorheen beschouwd als op 't paneel:
Dan wand'len we onvermoeid langs uitgestrekte heiden,
Of juichen in 't gezicht van malsche klaverweiden:
Hier voert ons 't enge pad door heel een' zee van graan:
Dáár biedt een' kerssengaard van verre ons laafnis aan.
| |
| |
We ontmoeten hier een dal: ginds klaut'ren wy op heuvelen.
Verveeling kwelt ons niet by 't onophoud'lijk keuvelen,
By gullen lach en scherts: of, valt de weg eens bang,
Een aangeheven koor maakt reeds hem minder lang.
Heeft men van matheid of van voetgezwel geleden,
't Heeft dubbele waardy, de herberg in te treden:
Dáár, om den disch vergaêrd, by goede spijs en wijn,
Vergeet men heel den marsch en de uitgestane pijn.
Men telt geen' harde peul, geen grover beddelaken,
En kan, als waar 't op dons, een zoete nachtrust smaken;
Men staat verfrischt weêr op, als 't eerste zonlicht gloort,
En treedt, om de eigen vreugd te scheppen, verder voort. -
Wat zegt ge? - 'k Stel u voor om u by ons te voegen. -
Neemt gy mijn voorslag aan? - Wat dunkt u? -
Hoezee! 'k had zulks verwacht. Komt, vult de glazen weêr. -
Mijn nieuwen reisgenoot en onze reis tot eer.
Hier, ook met my geklonken!
| |
| |
En op den blijden tocht de roemers leêg gedronken. -
Uw aanbod streelt mijn ziel. Reeds plaatst verbeelding my
Ver van het stadsgewoel, en wand'lend' aan uw zij'.
Doch werwaarts meent gy u dit voorjaar te begeven?
Ziedaar een' zwarigheid die nog dient opgeheven.
Hoe! Is het dan nog niet beklonken naar wat oord?
't Is alles reeds bepaald, behalve welke poort
En 't werd ook goedgekeurd van al de reisgenooten,
Dat wijl ons tijdbestek, ons al te groot getal,
| |
| |
De bijst're schraalheid onzer beurzen bovenal,
Ons geenszins toelaat naar een vreemde plaats te trekken,
Wijl eigen vaderland ons hoogst belang moet wekken,
Het een of ander deel van 't oude Nederland
Het doel der reis moet zijn. -
Voorzeker, 't is een schand',
Met onberaden' drift naar vreemde kust te jagen,
Wanneer de heil'ge grond, waarop wy 't daglicht zagen,
De grond, waarop de hand des voorzaats woud'ren wrocht,
Aan niemand wordt bekend, van niemand wordt bezocht.
Zeer juist: doch onze reis wil ook vermaak by voordeel:
Welk landschap acht gy nu geschikter, naar uw oordeel,
Om ons die beiden te verschaffen? - Spreek vrij uit. -
Ik stem voor Holland, zoo mijn stem hier iets beduidt.
Neen: ik had grooter zin in Arnhems lustwaranden.
Volgt my veel liever naar de Friesche Zuiderstranden.
Naar Overijssel moest de wand'ling zijn bepaald.
| |
| |
Geen landstreek, die in schoon by 't need'rig Drenthe haalt.
Neen! voor die woesteny zij Groningen verkoren.
Van eind'loos meer belang komt Zeeland my te voren.
Foei! koorts en water schrikt my af van zulk een tocht.
Men koos het Sticht, indien mijn' stem hier gelden mocht.
Mijn vrienden! uw verschil brengt my een' spreuk te binnen,
Hier zeer toepaslijk: ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen.’
Ik zie, 't beslissen hangt van mijne stem hier af:
Dan, zoo ik die terstond, in overijling, gaf,
En de uitkomst anders waar', dan gy u mocht belooven,
Werd zeker al de schuld op mijnen hals geschoven.
Eer ik derhalve een punt, dat zoo gewichtig is,
Waaraan 't genoegen van ons allen hangt, besliss',
Geve ieder van zijn' keus de weldoordachte reden:
Zoo oordeel ik het best, tot welke ik toe mag treden.
Indien gy, nevens my, dit voorstel billijk keurt,
Welaan! dat elk van u dan aanheff' op zijn beurt.
| |
| |
Keure elk gewest, op eigen schoon hoovaardig,
Zich zelf den naam van Neêrlands Tempe waardig:
In Gelderland vereent zich al het schoon,
Dat elk gewest byzonder stelt ten toon.
Verrukk'lijk oord! waarin natuur een weelde
Van lieflijkheên in ruime mildheid teelde!
Dat, waar men 't oog met wellust weiden laat,
Altijd voldoet en nimmermeer verzaadt!
Ik, die u vaak de reinste vreugd mocht danken,
Verhef uw' lof in kunstelooze klanken.
Welk sterv'ling ooit uw blijde dreven zocht,
Vond zoet genot zijn leidsman op den tocht;
Den leidsman, die, waar hy den voetstap keerde,
Uw wonderen alom hem heerlijk leerde.
't Zij dat zijn oog op 't vrolijk zeegezicht,
Dat van de kust zich opdoet, waar' gericht,
't Zij dat zijn hart, van heil'ge drift aan 't blaken,
Plechtstatig Loo! uw lusthuis mocht genaken,
En in uw perk der velden vrolijkheid
Gemengeld vond met vorstenmajesteit;
Met dankgevoel den grooten stichter noemde;
Met diep ontzag zijn grooten nazaat roemde:
't Zij dat zijn weg hem verder, zuidwaart af,
De trotsche Pol eerlang te aanschouwen gaf,
| |
| |
Waar, uren ver, de honderdjarige eiken,
Wier loverkroon aan 't starrendak komt reiken,
Het korenveld gelijk een vaste haag
Beveiligen voor storm en onweêrsvlaag:
Van daar gereisd, trof hem de stoute schoonheid,
Die Zutfens bouw en grijze wal ten toon leit:
Doch wat hem ook te voren had bekoord,
Naar Arnhems wal zet hy de schreden voort,
En vindt, bedwelmd van zooveel lieflijkheden,
Van wat hy zag, de erinn'ring hem ontgleden.
Neen, vergt van my, o vrienden! nimmermeer
Dat paradijs te schild'ren. Gaat veeleer
Aan mijne hand de Tielerwaard beschouwen:
Doorwandelt blij zijn' weelige landouwen,
Die bogerden, zoo ver uw oog zich strekt,
Als met een kleed van bloesems overdekt:
En laat ons dan den oever opwaart volgen
Des breeden Waals, die, 's winters fel verbolgen,
In zomertijd zoo statig zeewaart vliet,
En ons een keur van stroomgezichten biedt:
Dan zij de stad, die ons de wond'ren bloot leit
Van Cezars macht en Karels vorstengrootheid,
En 't lachend Beek, dat verder ligt, bezocht;
Een heerlijk eind van zoo volmaakt een tocht!
| |
| |
Natuur deed Gelderland met groene beemden pronken,
En zegende zijn' grond met moederlijke hand:
Met heide en slik alleen werd Groningen beschonken,
En vormde uit heide en slik zich dorp en vruchtbaar land.
De zeegod had, verstoord dat Holland aan zijn woeden
Door weeringen en dijk standvasten weêrstand bood,
De machten saêmgebracht der aangeperste vloeden,
En, brekend op een punt, de kust van dam ontbloot.
Maar wat het zeenat ook aan 't westen af kon scheuren,
Ontfing het noorderstrand met dubb'len woeker weêr:
De rijke schatten die Zuidholland moet betreuren,
Leî Triton, Hunsego! aan uwe voeten neêr.
Hy vormde, wen de maan zijn wateren deed groeien,
Met modder, zand en wier zich zelf een' tweeden dijk,
En liet, als de ebbe op nieuw de golven af deed vloeien,
De weering achterna van 't aangevoerde slijk.
Ras hieldt gy, Groningen! dees nieuwen grond omsloten,
En zaaidet daar uw graan, en weiddet daar het vee:
Elk henensnellend jaar kon uw gebied vergrooten,
En winst vergunnen op het gierig rijk der zee.
Waar eens 't uitlandig schip uw havens op kwam zoeken,
Vergaêrt men thands den oogst in 's landmans voorraadschuur,
Waar eens de stormwind gierde in de uitgespannen doeken,
Ruischt nu de herderspijp in 't vreedzaam avonduur.
| |
| |
Waar eens de bruinvisch zwom en dartelde in de baren,
Springt nu het ooilam rond in 't malsche klavergras:
En filomele zingt in groene lindeblaêren,
Waar niets zich hooren deed dan aak'lig meeuwgekras.
Dan, zoo een blij gewest den Zeegod dankbaar huldigt,
Die zulk een rijken grond den kustbewoners bood:
Het is geen minder' dank aan Feikoos deugd verschuldigd,
Die van de veenwoestijn de schatten opensloot.
Zijn ongeächte spa dolf, woelend in de plassen,
Een' bron van welvaart op, die nog met ruimte vliet;
Door haar is 't, dat ons oog uit droevige moerassen
Gebouwen zonder tal, ja steden rijzen ziet:
Een ander trekk' dus heen naar vrolijker landouwen;
Wie Groningen doorreist, getroost zich hun gemis:
By 't heerlijk denkbeeld, dat al 't goede, hier te aanschouwen,
Geen' gave der natuur, maar eigen schepping is.
Spreide elders vrij natuur haar schoon
In weidscher praal en glans ten toon,
Omhull' zy zich met rijken dosch
Van statig eik- of beukenbosch,
Vertoon' zy, aan de breede zoomen
Van Loire, Rijn- of Donaustroomen,
Op wijngebergten, hemelhoog,
Met grooter luister zich voor 't oog:
| |
| |
In Drenthe, waar zy, zonder pracht,
Den wand'laar minzaam tegenlacht,
Kan ze, in bevallige taaf'reelen,
Niet min gevoel en kunstmin streelen:
Daar is 't eenvoudigste gewaad
Haar lieflijk tooisel en cieraad:
Daar toont ze, in 't allerkleinst gehucht,
Hoe, ook wanneer zy praal ontvlucht,
Haar aanblik vol bekoorlijkheden
Den stillen boezem stelt te vreden:
Zie, als de zon in 't westen daalt,
En 't heideveld in goudgloor praalt,
Hoe vrolijk ginds de boekweit bloeit,
In hagelwitten glans ontgloeid;
Daar 't vlas, met blaauwe bloemen prijkend,
Het helder luchtazuur niet wijkend,
By groene hennip, fijn besneên
En golvend' over de akkers heen,
By koolzaad, dat zoo heerlijk blinkt,
Waar alle goudkleur by verzinkt
En 't geele koren moet verbleeken,
Aandoenlijk smelt en af komt steken.
Sla her- en derwaart de oogen op
Naar Hunnebed en heuveltop;
Zie hoe de den haar groene kruin
Verheft van achter 't mossig duin,
| |
| |
Waartegen berk en popeltwijgen
De blanke takken neêr doen zijgen,
Of waar, al tint'lend' van den gloed,
Dien de avondscheem'ring weem'len doet,
Haar takken sling'ren over 't zand.
Zie, hoe de kudden 't veld verlaten
En met een vrolijk welkomblaeten,
Belaên met witte en zwarte vacht,
De schaapskooi zoeken die haar wacht,
Terwijl des herders trouwe hond
Haar angstig volgt en blaft in 't rond.
Zie, hoe de koeien, uit de weiden
Gekeerd langs heuvelkling en heiden,
Zich spoeden naar de muffe stal,
Die weêr hun mest ontvangen zal:
Daar 't landvolk, met een blij gedruis,
Verwelkomd wordt in de enge kluis,
Waar horden, riet en hout en steenen
En leem zich in den bouw vereenen,
Wijl de eikenboom het dak bedekt,
Tot dekking en tot schaaûw verstrekt
En, opgegroeid uit laag moeras,
Zich spiegelt in den waterplas. -
O zalig en aanloklijk Eden!
O schouwspel vol bevalligheden!
| |
| |
Wie ziet u en blijft koel daarby?
En wenscht niet ieder nieuw tooneel
Te malen op het kunstpaneel,
Of wel, in zangen uit te drukken
De wellust, die hem kan verrukken?
Roeme Arnhems lustwarande op liefelijke dreven,
Roem' Haarlems weeld'rig oord op duizendvoudig schoon,
Niet minder eer zij u, o Gaasterland! gegeven,
Niet min bekoorlijkheên spreidt ge aan het oog ten toon.
In 't heuvelachtig dal, waar Flevoos groene stroomen,
Door weeringen noch dijk, maar door natuur weêrstaan,
Al kabb'lend' aan den voet der Friesche Zuiderstroomen,
Den oever lekken, en tevreden rugwaart gaan,
Daar rust, in koele schaaûw van eik- of elzenblaêren,
De moede reiziger na 't slooven van den dag;
Daar blijft zijn oog, verrukt, verbaasd in 't ronde staren,
Terwijl hy zachte koelte en kracht hervinden mag.
Hier kunnen, heinde en veêr, zijn oogen zich vermeiden
Op velden goudgeel graan als onafzienb're zeën.
Ginds komt langs 't malsche groen der vette klaverweiden
De melkster met haar' vracht al zingend' aangetreên.
Wat wijder lacht, omheind van olmen of abeelen,
Hem 't schitt'rend koolzaad of de bleeke boekweit toe,
| |
| |
Daar vink en nachtegaal hun orgeltoontjens kweeten
In hagedoorn of mei, den veldzang nimmer moê.
Hun teeder maatgeluid komt liefelijk zich paren
Aan 't kabb'lend golfgeklots van 't woelend Slootermeer,
Waar 't vlugge speeljacht zeilt en dartelt op de baren,
Waar 's visschers ranke boot haar' prooi zoekt keer op keer.
Dan, verder voortgetreên langs welige landouwen,
Toont ons het nijv're Balk zijn' weelde en rijkdom aan,
In bosschen, dicht geplant, in keurige gebouwen,
In boomen, vol van ooft, in schuren, zwaar belaên.
Dan hemel! welk tooneel houdt ginds my opgetogen,
Langs 't zandig heuvelpad door 't dennenbosch getreên?
Wat schouwspel vol van pracht vertoont zich aan mijn oogen?
Wat zie ik aan mijn voet, en, over 't koren heen?
't Zijn, breede Zuiderzee! uw witbeschuimde waat'ren,
Die, schroomend leed te doen aan zoo volmaakt een oord,
De kusten groeten, en met zacht en vreedzaam klaat'ren,
Op 't zandgruis breken dat zy voeren aan hun boord.
Neen! wilt u met mijn' stem vereenen,
En neemt met my den blijden tocht
Naar 't vrolijk Overijssel henen,
Te slecht gekend, te schaars bezocht.
Of kent gy 't lieflijk Vollenhoven,
Dat stedeke in een buitengoed,
| |
| |
Dat, wat zijn' luister mocht verdooven,
's Lands oude glorie kennen doet?
En Kampen, dat, zoo trots gelegen,
Langs d' IJsselstroom is uitgebreid?
Wiens torens, brug en wandelwegen
U treffen door hun majesteit?
En Zwol, met al zijn schoone dreven,
Waaraan natuur, zoo goed als mild,
En pracht en lieflijkheid woû geven
En al haar' weldaên heeft verspild.
Is Twickel, met zijn ruime velden
En hooge bosschen u bekend?
Dat u den naam der oude helden
Van elken boomstam tegenzendt.
Bezoek vooral die breede heiden,
En zie hoe de arme en schrale grond
Herschapen werd in vruchtb're weiden,
In rijke en vette klei en klont.
Dáár komt u elke voetstap wijzen,
Wat landbouw, arbeid, vlijt vermag.
Dáár ziet men hoeven, huizen rijzen,
Waar 't oog alleen moerassen zag.
Het kleinst gewest kan my het meest behagen,
| |
| |
En zoo mijn lied den zege weg mag dragen,
Daar spreidt natuur in blijde lustwaranden
Al wat zy schonk aan al de Nederlanden: -
Geen' landstreek is zoo schoon.
Kan niet het grootsch Soestdijk, het lachend Baren,
Het Loo, den Hout en Twickel evenaren,
Hoe hoog op prijs gesteld?
Durft Dooren niet met de Amerongsche streken,
Het Friessche Zuiderstrand
En 't land van Goes zoo fier naar de eerkroon steken?
Ziet niet het Sticht en Lek en Rijnstroom vloeien;
Die aan hun boord den wand'laar telkens boeien,
Hoe hy zijn' weg ook neem'?
O Sticht! Natuur gaf u haar' schat ten besten,
En, wat men zoekt in andere gewesten,
Wordt in uw kreits ontmoet.
Dat mijn lied de Zeeuwsche beemden in haar schoon u kennen doe:
Boven al de rijksgewesten komt aan Zeeland de eerrang toe.
| |
| |
Doch, mijn vrienden! in 't bezingen van een landstreek, zoo volmaakt,
Vraag ik, twijflend en verlegen: waar begonnen? waar gestaakt?
Dichter! schaam u zulk een vragen: laat de schoolvos één voor één
Op de kaart de dorpen toonen, en de stroomen en de steên:
Afgepaste landverdeeling strookte nooit met melody,
Zing naar de inspraak van uw' boezem: dit is ware poëzy. -
Volgt my langs die welige akkers, dicht bezaaid met golvend graan,
Als de boekweit, vlas en meekrap langs ons pad in bloesem staan;
Slaat dan van de hooge dijken, dicht met olmen overplant,
Wijd en zijd een oog in 't ronde langs het welbebouwde land;
Lachend staan die weidsche velden, bieden ze u by 't voorwaarttreên,
Telkens wiss'ling van gezichten, telkens meer verscheidenheên.
Dan geen schouwspel, dat, o Zeeland! by uw kusttooneelen haalt,
Als de maan in vollen luister aan de westerkimmen daalt:
Als de lucht haar hooge tinten, prijkend van ondoof'bren gloed,
In de rustelooze golven, weem'lend, vlammend spieg'len doet:
Wijl van verre een dunne mistdamp, boven vuurrood, onder graauw,
Zich van elken oever opheft en versmelt in 's hemels blaauw:
Zelfs de breede witte zeilen zijn doortinteld van dien glans,
En de vuurvlam schijnt te blaken op gebouw en torentrans. -
Heerlijk, Zeeland! zijn uwe akkers, heerlijk is uw stroomgebied,
En al had ik duizend monden, 'k meldde nog uw schoonheid niet.
Wat stoft gy, o dwazen! op and're gewesten?
Wat kent gy, vermetel, den voorrang hun toe?
| |
| |
't Is tijd, dat uw zang, o mijn Muze! ten lesten
Aan Holland de palm weêr veroveren doe.
Gelijk aan den hemel de sterren verdwijnen,
By 't prachtig herrijzen der glanzende maan,
Zoo ziet men, waar Holland in glorie komt schijnen,
Den roem van alle and're gewesten vergaan.
Wat wil men hier stroom- en riviergezicht noemen,
En de oevers vergeten van Maas en van Y?
Wat durft men op 't schoon van een binnenzee roemen,
En gaat men de Noordzee, haar moeder, voorby?
Wat spreekt men van stadtjens uit and're gewesten,
En meldt Amsterdam niet, met torens gekroond;
Dat, niet in haar omstreek, maar binnen haar vesten,
Des zomers een hof vol geboomte vertoont?
Wat hoor ik van bosschen en wouden gewagen?
Men treê 's Gravenhage, ja Haarlem slechts uit.
Wat schept men in grazige beemden behagen,
Als Holland de vetste, de rijkste besluit?
Bemint gy de velden, het golvende koren?
Bezoekt dan het Westland, in halmen gehuld:
En kunnen u deftige hofsteên bekooren?
Met deftige hofsteên is Holland vervuld.
Behagen u vrolijke, zachte tooneelen?
De westersche duinkant biedt lachend die aan:
Of wilt ge u vermaken in vreemde taaf'reelen?
Gy ziet in Saardam of in Broek u voldaan.
| |
| |
Begeert gy 't vermogen der kunst te bewond'ren,
Hoort dan, in Noordholland, het buld'rend gedruis
Van 't uitheemsch kanon in een binnenvaart dond'ren:
Ziet driemasten zeilen door de opene sluis.
Gaat Katwijk bezoeken, den Helder beschouwen,
De steden doorreizen, vol luister en macht,
Vercierd met paleizen en trotsche gebouwen,
En kerken en tombens, vol rijkdom en pracht.
Wie Holland doorwandelt, ik durf dit herhalen,
Hy vindt tot verbazing oneindige stof.
Ja Holland zal eeuwig met majesteit pralen:
Aan haar komt de zegekroon: haar zij de lof.
Gy allen spraakt met vuur, doch bijster stout: en waarlijk,
Een uitspraak valt my thands, veel meer dan ooit, bezwaarlijk.
Ik stel dus voor, dewijl de keuze moeilijk is,
Dat hier, in mijne plaats, het lot de vraag besliss'.
|
|