| |
| |
| |
X.
Het kerkhof.
Voila de quels pensers les cercueils m'environnen
NICIAS, THYRSIS, MILO.
't Verschroeiend vuur der zon is uitgedoofd in 't meir:
De schaduw van de nacht daalt welkom, lieflijk neêr.
Des windjens adem koelt de dor-gerooste weiden;
De malsche daauw verfrischt de moêgeblaakte heiden;
En 't omgelegen land, schijnt, of 't een wonder was,
Op eens herschapen in een breeden waterplas.
De zilv'ren maan stijgt op aan de effen hemeltranssen,
En lacht het aardrijk toe, doortinteld van haar glanssen.
't Is alles kalm en stil in 't vreedzaam avonduur,
'k Heradem in den schoot der welige natuur.
Gelukkig, die, 't gewoel der drokke stad ontvloden,
Het schouwspel smaken kan, hem door natuur geboden.
| |
| |
Gelukkig bovenal, die ook zijn levensdag
Zoo zacht zoo kalm gelijk dees avond, enden zag.
Van waar die toon van ernst?
Ik wil dien niet verzaken.
Natuur kon op mijn hart altijd dien indruk maken.
Wat wil die droeve zucht? die somberheid? - Waarheen,
Geliefde Nicias! geleidt gy onze schreên?
't Wordt laat, en meer dan tijd om 't lang en moeizaam dwalen,
Hoe schoon deze avond zij, ten lesten te bepalen.
Ik zie ons meer en meer verwijderd van de stad.
Laat ons niet verder gaan: ziet hier het naaste pad.
Ja Thyrsis! welk genot dees wand'ling ook moog schenken,
't Voegt ons (ik stem met u) om 't keeren ook te denken.
Dan, Nicias! hoe nu? gy zucht, en schudt het hoofd,
| |
| |
Mijn vrienden! schoon mijn taal verwond'ring mocht verwekken,
't Is nog voor ons geen tijd om stadwaart heen te trekken.
Eerst zij een droeve doch meteen gewijde plicht,
Een bedevaart, door ons, gezamenlijk verricht.
Wat plicht begeert gy toch dat wy dit uur vervullen?
Wat beêvaart is het, die wy samen deelen zullen?
Mijn' ziel, 'k beken het, wordt van ongeduld geprangd,
Dewijl zy uit uw taal geen verder licht ontfangt.
Dan, waarom doolt gy af? waartoe dit pad genomen?
Om eerder tot het doel der wandeling te komen.
Het dichte kreupelhout is duister, en de maan
Blikt ons door de elzen slechts by tusschenpoozen aan.
Het gulle zand verzwaart het moeilijk voorwaarttreden:
En boomstronk en struweel verletten mijne schreden.
Geen nood: ik zie ons reeds een ruimer' weg bereid.
Dan hemel! Nicias! waar hebt ge ons heengeleid?
| |
| |
Wat zien wy, Nicias? of is 't een ydel droomen?
'k Ben nimmer langs dat pad te dezer plaats gekomen.
'k Erken, en 't denkbeeld grieft my 't hart,
Het kerkhof, waar onlangs....
Een vriend begraven werd.
Ziedaar die beêvaart dan, die heil'ge plichtbetrachting!
Ik dank u, Nicias! en billijk uw verwachting.
Zoo loopt dan in dit uur onze avondwand'ling af,
Waar alles op deze aard moet enden.... aan het graf!
Komt! zetten we ons hier neêr, waar 't mossig lijkgesteente
Het overschot bedekt van Kleons doodsgebeente.
| |
| |
Hoe levend wordt by my de erinn'ring aan dien dag,
Toen ik op deze plek zijn lijk verzinken zag:
Hoe roept verbeelding my dien morgen weêr voor oogen,
Toen wy dien braven vriend, zoo spoedig ons onttogen,
Met natbetraand gelaat, in 't somber kleed der rouw,
De laatste hulde van een nuttelooze trouw
Betoonden, naar dees plaats zijn zwarte baar verzelden,
En 't dierbaar overschot aan 's aardrijks schoot bestelden.
't Is of Antenors taal my nog in de ooren dringt,
Wanneer hy, door een' schaar van honderden omringd,
De roepstem volgde van een diep getroffen harte,
De lijkrede uitsprak, die, getuige van zijn smarte,
Des jong'lings vroomheid prees en ware Kristendeugd,
Die heerlijk uitblonk van zijns levens vroegste jeugd;
En eind'lijk, met een stem, die wegsmolt in zijn tranen,
Tot plichtbetrachting ons hartroerend aan bleef manen,
En tot een spoorslag elk het treffend voorbeeld bood,
Van Kleons levensloop en Kleons zachten dood.
Waar toch is rijker bron van denkensstof te vinden,
Dan by het lijkgesteent' van afgestorven vrinden?
Dáár stellen wy hun deugd, hun vriendschap recht op prijs;
Dáár achten wy voor 't eerst zoo menig gunstbewijs,
| |
| |
Nooit naar den eisch geschat terwijl zy 't licht genoten:
Dáár komt de crinnering ons innig wee vergrooten
Aan 't laatst vaarwel, zoo tcêr en roerend: dáár verschijnt
Het aak'lig doodsbed, waar de macht'looze op verkwijnt:
Dáár heel der magen stoet, die treurend' hem omringen,
De droeve vrienden, die zich om de sponde dringen,
En door een nutloos blijk van ongekrenkte trouw
Eene yd'le leniging verschaffen aan hun rouw:
Dáár 't uiterst vriendschapsblijk des stervenden: wy voelen
Zijn' kouden handdruk nog, (schoon 't hart niet kon verkoelen
By 't stollen van het bloed); wy zien in 't brekend oog
Den blik van reine hoop geslagen naar omhoog:
Wy hooren 't flaauw geluid der loodgekleurde lippen
Nog vriendschap staam'len, schoon het leven gaat ontglippen.
O sterv'ling! dat uw hart zich zelf beproeven leer'!
Daal by het graf eens vriends in eigen boezem neêr;
Herroep voor uwen geest zijn diensten, u bewezen:
Zijn weldaân, vaak miskend of ongeacht voordezen.
Ach! hy, die u weleer zijn gunsten aan woû bien,
Zal nooit herleven, om uw naberouw te zien. -
O zoon! wist ge immermeer op 's moeders achtbre trekken
Het somber nevelfloers der droefheid op te wekken;
O gade! hebt gy ooit een oogenblik de trouw
Betwijfeld van een brave en nooitvolprezen vrouw;
| |
| |
O vriend! hebt ge ooit door daad of woorden of gedachte
Het edel hart miskend dat uw geluk betrachtte;
O minnaar! hebt gy, wreed, en te onrecht, ooit de smart
Doen knagen aan het teêr en u beminnend hart;
Ach! ieder norsch verwijt, gelezen in uw oogen,
Of al te spoedig aan uw' rassche mond ontvlogen,
Komt by die somb're zerk gelijk een schrikbeeld staan,
En klaagt u keer op keer van laffe wreedheid aan.
Dáár zullen schaamte en leed uw droeve ziel verscheuren:
Dan, vrucht'loos is uw rouw, en ydel al uw treuren.
Het voorwerp uwer min verneemt uw zuchten niet,
Noch ziet de tranen aan die 't naberouw vergiet.
Men kent aan 't graf alleen, wie zuiver wist te minnen,
Wie laffe dienaar was van 't schijngenot der zinnen.
Dáár toont de heil'ge liefde in onbezweken kracht
Op aardschen wellust haar verheven oppermacht.
't Verlies, ja 't bloot gemis doet dezen ras verkwijnen;
Maar gene laat de dood met heller luister schijnen.
Begeerte wordt ontvlamd door 't uiterlijke alleen,
En als dat schoon vergaat, snelt ze ontevreden heen:
Begeerte zal met schrik het aak'lig graf ontvluchten,
Waar reine en zuiv're min, van dwaze zingenuchten
Gelonterd, zich verheft met koesterenden gloed,
Den boezem heiligt en verheven zwellen doet.
| |
| |
't Herdenken wekt den rouw: wie zoû dien rouw ontvlieden:
Hy kan ons zachte kalmte en zelfs genoegen bieden.
't Hernieuwen van een wond, nog bloedend in ons hart,
Brengt laaf'nis met zich aan, schenkt balsem voor de smart.
Die smart is zelve ons zoet: wy zoeken ze aan te kweeken.
Wat moeder is er, schoon haar droeve tranen leeken
Om 't kind, haar' zorg ontrukt in 's levens uchtendbloos.
Die voor herinnering vergetelheid verkoos?
Wat zoon, die zich te ras zijn oud'ren zag ontscheuren,
Wien 't melden van hun naam de kaken doet verkleuren,
Wenschte ooit het denkbeeld weg aan beider droef gemis?
Wie zocht ooit uit zijn hart de nagedachtenis
Te bannen van een' vriend, schoon lijdend' om zijn sterven?
Wie moest een teed're gâ, in 's levens lente, derven,
En zoude, hoe de smart zijn heil verslinden mocht.
Een troost begeeren, hem uit Lethees nat gekocht?
Neen! ware, oprechte trouw zal heerlijk zegepralen,
Als 't voorwerp van die trouw in 't schimmenrijk moest dalen.
Wanneer de foltervlaag der wanhoop is bedaard,
Is 't al geen droefheid meer die ons de erinn'ring baart:
Dan zal de stille traan, verwekt door 't zoet herdenken.
Aan 't diep getroffen hart verkwikking, balsem schenken:
| |
| |
Dan weet gedacht'nis aan voorbygevlogen vreugd,
Aan 's afgestorven liefde en minzaamheid en deugd,
Met zachte tooverkracht het boezemleed te stillen.
Wie zoû, voor zulk genot, verstrooijing zoeken willen?
'k Beken, de rouw bewolkt het latere geluk,
Verzwaart het overwicht van nieuwgeleden druk:
Maar welk gevoelig hart zal ooit haar byzijn wraken,
En voor haar somber floers naar losse blijheid haken?
Een liefelijker stem dan daav'rend vreugdgeluid
Rijst voor des droeven ziel ter stille grafplaats uit,
En doet het schijngenot van aardsch geluk verzwinden.
O graf! dat dwalingen en feilen kunt verslinden,
Uw zerksteen onderdrukt den laster en 't verwijt,
Verdooft den ouden vete en plettert zelfs den nijd.
Niets komt in uw gebied het koud gebeente storen;
Alleen het droef geschrei der vriendschap moogt gy hooren.
Wie toch, ofschoon zijn hart bleef woeden tot aan 't graf,
Legt niet zijn vyandschap aldaar voor eeuwig af.
Ja, laatste en kalme wijk eens veelgeliefden dooden!
Vaak zullen we, op uw' zerk, het stadsgewoel ontvloden,
De diepe nietigheid van 't ondermaansche stof
Bepeinzen met elkaâr; vaak, Kleon! tot uw lof
| |
| |
't Eenstemmig maatgeluid der somb're treurgezangen
De nare stilte dier gepeinzen doen vervangen.
Versmade uw' dierb're schim die zwakke hulde niet.
Vaarwel! o treurig oord, dat ras ons keeren ziet!
Wy moeten, ja, 't is tijd, wy moeten u begeven,
Voor d' yd'len dwarrelstroom van 't wisselvallig leven;
Dan, 't lieflijk denkbeeld aan dees beêvaart, aan dees nach
Zij vaak, by 't feestgewoel, ons voor den geest gebracht,
En strekk', hoe 't schijngenot der waereld ons bekoore,
Voor ons de stem der deugd, die 't hart gewillig hoore!
|
|