| |
| |
| |
IX.
De rijmelaars.
Al met een zeer minjoot accoord,
ALCANDER, MYRTIL, EVANDER, LYSIPPUS enz.
Getrouwe vrienden! die de negen Zanggodinnen
Met warmen ijver dient, en lauw'ren zoekt te winnen
By 't moeizaam klaut'ren op den steilen Helicon!
Die onophoud'lijk dorst naar Hippocrenes bron!
Die, elke nieuwe week, door stâge vlijt gedreven,
Een nieuwe en schooner proef van dichtgenie komt geven
In dit genootschap, sints onheuchelijken tijd
Aan vrouw Minerva en Apollo toegewijd:
Ik heet u welkom in mijn stille kamermuren.
'k Dacht dat uw welkomstgroet de gandsche nacht zoû duren.
| |
| |
Het voegt my immers als uw hoofd en President,
De werkzaamheden met een deftig compliment
Te doen beginnen: dus, bespaar uwe aardigheden
Tot een' geschikter' tijd. - Het pensum, dat gy heden
Pensum is geen Hollandsch, dat gy 't weet,
Zoo min als compliment en Presid...
Dat ik 't voorzitterschap in uw vergaderingen
Bekleed, en dus terstond tot zwijgen u kan dwingen.
En gy vergeet, wat by de wetten is bepaald,
Dat men vijf stuivers voor elk onduitsch woord betaalt.
't Zijn vijftien stuivers net, waarvoor wy u beboeten,
En die gy, 't ga hoe 't ga, ook zult betalen moeten.
Voorzitter! dok maar op: Myrtil heeft groot gelijk.
| |
| |
Ik onderwerp my aan uw' stemmen, tot een blijk,
Dat ik als Presid... als Voorzitter, onze wetten
Getrouw betrachten wil, en op mijn plichten letten.
Mijn vrienden! 't was uw taak...
Wees op uw woorden kuisch;
Taak deugt niet in dien zin: 't hoort in de naaischool t'huis.
Dat zeg ik: en Bilderdijk.
Maar zeg my dan, gy, die in 't Hollandsch zoo belezen
En zoo ervaren zijt, wat is het rechte woord,
Dat, volgens uw begrip, te dezer plaats behoort?
Daar is geen woord voor: - doch, spreek verder: 'k wil wel zwijgen.
| |
| |
Welnu! de taak, die gy, mijn vrienden! op mocht krijgen....
't Is waarlijk, of hy van een' boot'ram spreekt.
'k Beboet u daad'lijk voor een gulden: zwijg dus stil.
Men spreekt van honderd cents, en niet meer van een' gulden.
Mijn goede vriend! ei zwijg, gy raakt nog in de schulden.
De taak, mijn vrienden! die ik u voorleden gaf....
Hoû den mond, of vrees voor straf! -
De taak, u opgelegd, was om een lied te maken
| |
| |
Tot lof der reine vreugd, die wy Studenten smaken.
Maar is Studenten ook een Hollandsch woord?
Waaraan het burgerrecht sints lang geschonken is.
'k Zal met een drinklied in coupletten zelf u voorgaan.
Nu zal coupletten nog voor Hollandsch moeten doorgaan
Dat op 't salet verveeling om my zwerv',
Het is gedaan, mijn vrienden! ach ik sterf!
Maar laat de vreugd al lachende om my zweeven,
En, voor den schrik, my volle bekers geven,
Ik kom weêr by: nog meer, 'k ben vol van leven!
Dat: voor den schrik, komt daar alleen tot vulling in.
Nu luister verder; want dit is slechts een begin.
| |
| |
Een rijke zot snoeve op zijn prachtig erf!
Het is gedaan, mijn vrienden! ach ik sterf! -
Zij door een' vriend het wijntjen hoog verheven,
Dat hy my schenkt: ik wil hem dit vergeven,
Ik kom weêr by: nog meer, 'k ben vol van leven.
Zoo? wat vergeeft gy hem? dat hy zijn' wijn verheft,
Of dat hy u dien schenkt? 'k heb dit niet recht beseft.
Praat my een zot van zedelijk bederf,
Het is gedaan, mijn vrienden! ach ik sterf!
Praat men van wijn: is de uitspraak my verbleven,
Ik ben gereed: ik wil daar les in geven;
Ik kom weêr by: nog meer, 'k ben vol van leven.
Dat woord van geven komt u goed in 't rijm te pas.
Gy zoudt verlegen zijn, zoo 't niet aanwezig was.
Wilt gy dat ik met vechten roem verwerf,
Het is gedaan, mijn vrienden! ach ik sterf!
| |
| |
Maar roept ge my om naar den roem te streven,
Dien Bacchus schenkt aan zijn heldhafte neven,
Ik kom weêr by: nog meer, 'k ben vol van leven.
Een prulpoëet bezoekt my menigwerf....
Het is gedaan, mijn vrienden! ach ik sterf!
Maar zij door ons, als wy den disch omgeven,
Het schaat'rend lied blijmoedig aangeheven,
Ik kom weêr by: nog meer, 'k ben vol van leven.
Vindt gy my ziek, schaft kina noch concerf:
Het is gedaan, mijn vrienden! ach ik sterf!
Maar doe Klimeen, door zachte min gedreven,
Haar rozemond op mijne lippen kleven,
Ik kom weêr by: nog meer, 'k ben vol van leven.
Voortreflijk! heerlijk! fraai!
Ja, voor een drinkerslied.
Maar van Studenten, zoo ik wèl heb, spreekt het niet.
Dan zal, Myrtil! veellicht mijn zang u meer behagen,
Die van niets anders dan Studenten blijft gewagen:
| |
| |
Gy, die geen' vreugd veroordeelt!
Geeft aan mijn lied gehoor:
Ik schrijf u, tot een voorbeeld,
Al 't leed te doen verzwinden
Dat hem zijn noodlot zendt,
Zietdaar de zinspreuk, vrinden!
Dat hem zijn noodlot zendt! O onvergeefbre lap! -
Voorwaar, in 't vitten en in 't ziften zijt gy knap.
Op muilen rond te loopen:
Een buis van oudheid stijf,
Vol gaten, zonder knoopen,
Den hals met baai te omwinden,
Zietdaar den opschik, vrinden!
Te dragen aan het lijf kan me ongemeen behagen:
| |
| |
'k Dacht reeds of hy zijn buis niet op het hoofd zoû dragen.
Een fluit, een pijpemandtjen,
Veel broeders, meer beminden,
En een Grieksch Testament,
Zietdaar den rijkdom, vrinden!
Gy vergt toch niet dat ik die regels prijzen zal?
En één Grieksch Testament! Dit stuit my bovenal.
Te gooch'len met de kaart:
Een flesch of vier te kraken:
Der maagden oog te blinden
Met praatjens zonder end,
Zietdaar de kennis, vrinden!
| |
| |
Dan kent hy toch niet veel: het zou my weinig smaken,
By maagden anders niet dan praatjens te gaan maken.
Geen' hoofsche nuf te vrijen,
Maar meisjens uit de straat:
Het waar geluk te vinden,
Zietdaar de wijsheid, vrinden!
Foei! Meisjens uit de straat: dat is verbazend plat!
Gy meent vast: uit de buurt, zoo ik uw' meening vat.
Nu komt de beurt aan my: wilt my uw aandacht schenken,
'k Verlang te weten wat gy van dit lied zult denken:
Als we aan den disch de glazen rond doen schuimen:
Haat ik vooral de twisten en 't getier:
Wie tweedracht zoekt, moet straks de tafel ruimen,
| |
| |
En 'k roep hem toe: ‘voort, pak u weg van hier!’ (bis.)
Maar hem, die trouw de vriendschap vóór blijft spreken,
Den vreê herstelt, en zóó de vreugd vergroot,
Zal nooit by my een volle flesch ontbreken,
'k Verwelkom hem als waardig feestgenoot. (bis.)
Een vriend (begrijp ik 't wel) reeds aan den disch gezeten,
Kunt gy in 't midden van het maal niet welkom heeten.
Zag ik alsdan een' modegek genaken,
Die, op zijn rang en ouden adel fier,
Zich aan ons feest een plaatsjen wilde maken,
Ik riep hem toe: ‘voort, pak u weg van hier!’ (bis.)
Maar zoo een vriend van schertsen en van drinken,
Schoon ongevraagd, ons zijn gezelschap bood,
'k Zou blij te moê met hem een glaasjen klinken,
Als goed gezel en waardig feestgenoot. (bis.)
Nooit is een modegek op een studentenfeest,
Nooit is een man van rang aldaar gezien geweest.
Wil een poëet, in opgesmukte woorden,
| |
| |
De tooverkracht van zijn verwaande lier
Ons hooren doen, met onverstaanb're akkoorden,
Ik roep hem toe: ‘voort, pak u weg van hier!’ (bis.)
Maar zingt er een op kunstelooze toonen,
Hoe liefde en wijn den wijze nooit verdroot,
'k Wil, om 't gevoel, de zwakke kunst verschoonen,
'k Verwelkom hem, als waardig feestgenoot. (bis.)
Dit liedtjen zal geenszins mijn' critica ontspringen:
Een zwakke kunstenaar kan nimmer kunst'loos zingen.
Er wordt geklopt. Wie treedt zoo stout naar binnen,
En biedt my daar een lang en wreed papier?
Een krediteur! Wat zal ik nu beginnen?
Ik roep vergeefs: ‘voort, pak u weg van hier!’ (bis.)
Laat ik veeleer maar zoete broodtjens bakken,
Ik ben van geld, maar niet van wijn ontbloot,
Met druivesap zal ik hem best verlakken.
Zit neder, vriend, en waardig feestgenoot! (bis.)
Wel waarom, vriend, hem niet de trappen afgesmakt?
Dit is poëtischer, dan dat gy hem verlakt.
| |
| |
Geen kastelein, met onverstaanb're mienen,
Met zot gezwets en noodeloos bestier,
Moet aan den disch, naar hoofschen trant, ons dienen;
Ik roep hem toe: ‘voort, pak u weg van hier!’ (bis.)
Maar wil Mary my volle glazen schenken,
'k Ruim met vermaak een' plaats haar op mijn' schoot.
'k Zal met een dronk haar byzijn zelfs gedenken,
En groeten haar als trouwe feestgenoot. (bis.)
Verplicht voor uw festijn: dat zoû my weinig lijken.
Gy zoudt haar zoenen, vriend! en wy naar 't zoenen kijken.
Filetas is aan 't woord: ik verg dat gy hem hoort,
En niet zijn feestzang door uw praat gedurig stoort.
Pof! pof! - Zoû 't ook mijn meisjen wezen?
Pof! pof! Wat wil dat zwaar geklop? -
't Is vrouw Fortuin, ei wil niet vreezen. -
Hoe, vrouw Fortuin! ik doe niet op.
Wy zitten ons hier op te frisschen
| |
| |
Met Bacchus nat, verheugd en blij:
't Is enkel Chloris, die wy missen:
Fortuin, ga dus gerust voorby.
Gy leest verkeerd: of ik heb u niet recht gevat.
Hoe stemt verheugd en blij hier saêm met Bacchus nat?
Uw gaven durven wy versmaden,
Daar we, om den avonddisch vereend,
In stroomen wijns ons juichend baden,
En ons de waard krediet verleent.
Ons baden in den wijn? - In stroomen wijns? -
Om zulke zottepraat. - Ik baad my slechts in water.
Zy biedt ons paerlen en robijnen,
En kleed'ren vol van pracht en zwier. -
Ook 't purper zou ons lastig schijnen;
Wy zitten in den borstrok hier.
| |
| |
Wie zou toch denken dat en hier, en zwier, aldaar
Slechts om het rijmwoord staan: en echter is het waar.
Zy wil, dat versche lauwerblaêren
Zich sling'ren om deez' jongen kruin.
Met veil omkrans ik my de hairen,
En dank u wel, mevrouw Fortuin!
Hoe heeft u toch, Fileet! dat denkbeeld kunnen streelen?
Wie hoorde ooit, dat Fortuin ook lauw'ren uit komt deelen?
'k Weet, uw belofte is enkel logen:
Daar gy zoo ras weêr henen vliegt;
En als ik toch moet zijn bedrogen,
Zal 't Chloris zijn die my bedriegt.
Gy hebt uit Béranger dit lied gekrabbediefd.
| |
| |
Lees gy uw drinklied nu, Myrtil! zoo 't u belieft.
Zeer goed! doch zoo het u of hier of daar mocht hind'ren,
Zal dit uw' billijkheid, vertrouw ik, niet vermind'ren.
Gy die hier, als filomeelen,
Met uw bevende orgelkeelen
Oor noch harte meer kunt streelen:
Vrienden! scheidt er liever uit!
Gy vinkjens en cijsjens! gy leeuwrik, hoor toe!
De koekkoek vervangt u! koekkoek! koekkoekkoe!
Ik beklaag u, zoet geveugelt'!
Wordt door wreeden dwang beteugeld.
Zijn uw leden nog gevleugeld,
Ach! uw zang is niet meer vrij.
Gy vinkjens en cijsjens! gy leeuwrik, hoor toe!
De koekkoek beklaagt u! koekkoek! koekkoekkoe!
Ja, gy mocht in vroeger dagen,
Naar de roepstem der natuur,
| |
| |
Fluiten, tjilpen, juichen, klagen,
Zingen wat u kon behagen,
Zonder wetten noch censuur.
Gy vinkjens en cijsjens! gy leeuwrik, hoor toe!
De koekkoek gaat preêken: koekkoek! koekkoekkoe
Maar van 't kunst'loos, lieflijk zingen
Mist gy thands den eed'len lof,
Ter bewerking u ziet dwingen
Gy vinkjens en cijsjens! gy leeuwrik, hoor toe!
De koekkoek bespot u: koekkoek! koekkoekkoe!
Niemand zal uw toonen prijzen.
Want hoe kan he? ooit bestaan
Dat de putters, vinken, cijzen
Neuriën op de eigen wijzen?
Nimmer kan dit zuiver gaan.
Laat ieder zijn zangtoon: die komt hem ook toe!
Ik blijf by den mijnen: koekkoek! koekkoekkoe!
Breekt uw juk! herneemt uw vrijheid!
Volgt uw' eigen aandrift weêr.
Dan eerst, als ge, in volle blijheid,
Dwaze banden aan een zij' leit,
| |
| |
Dan herkrijgt ge uw' vroegere eer.
Dan zwijg ik en roep u niet langer meer toe:
De koekkoek belacht u: koekkoek! koekkoekkoe!
Houdt gy ons voor den gek, Myrtil?
Maar wat beduidt dit nu! - Is dat een drinkerslied?
't Laat aan den disch zoo wel zich zingen als een ander.
't Is een paskwil op ons; vat gy dat niet, Alcander?
Ei, zeg toch schimpdicht, of gy wordt gewis beboet.
Verklaar dan, wat men uit uw lied begrijpen moet.
Hoe zult gy 't ooit verstaan, zoo ik het moet verklaren:
| |
| |
'k Doel op u allen, die hier samen komt vergâren,
Om, niet de proef van elks byzond'ren dichttrant, neen
Noch ook de vruchten van een goeden luim alleen,
Te brengen voor den dag; (dit zou my beter smaken:)
Maar, om van poëzy een' wetenschap te maken,
En, werk te leev'ren naar een opgegeven stof,
Als of het algebra of rekenkunst betrof:
Neen! wilt de themata der schooljeugd overlaten:
De dichtkunst zal den band voor eeuwig blijven haten.
De vrijheid is de ziel der heil'ge poëzy:
Als haar de keten drukt, ontaart ze in rijm'lary.
|
|