| |
| |
| |
VIII.
De epicurische drinker.
Lors flaccons d'aller, jambons de troter, goubelets de voler,
breusses de tinter.... ce m'est éternitê de bûverie.
ALCIPPUS, FILOENUS.
Vertrouw ik mijn gezicht? Zijt gy niet wel, mijn vrind!
Dat ik op dezen tijd u nog te bedde vind'?
Het etensuur genaakt en gy ligt in de veêren.
Wel! denkt gy op te staan? of zal ik wederkeeren?
Nu slaapt ge nog? hoe is 't? Filoenus! zijt ge doof?
Ongeveer twee uren, naar 'k geloof.
| |
| |
Kom aan, dan rijs ik op. - 'k Sliep zalig, als op rozen. -
Hoe zacht, Alcippus! is de slaap des schuldeloozen. -
Gy lacht my uit? Och toe, geef my die muilen aan. -
't Gebeurt my zelden, dat ik vroeger op zal staan:
Verleden zomer, toen ik by mijn' vader t' huis was,
Toen ging het nog. - Waar is mijn pantalon, mijn huisjas?
Wel, zijt gy haast aangekleed?
'k Ben klaar, en tot uw dienst. Is ons ontbijt gereed?
Zes uren is 't geleên dat ik reeds heb ontbeten.
Wel zoo? Ik heb juist ook geen' zwaren trek tot eten.
't Brood stond hier al zoo lang: voorzeker werd het duf,
En 't water van de kook.... ik ben ook veel te muf
Om thee te drinken. 'k Heb, na al dat gastereeren,
(Want, vriend! twee nachten lang was ik niet uit mijn kleêren.)
Een' stimulant van doen. Kom vriendlief, neem een' stoel.
| |
| |
'k Heb door het gandsche lijf een loom en lam gevoel....
Niets, van hetgeen ik at, heeft my toch kunnen schaden,
En 'k heb, zoo ver ik weet, mijn maag niet overladen.
Gedronken, ja, dat wel, ziedaar een zeek're zaak....
Ook heb ik in mijn' mond een' allernaarsten smaak;
Mijn beenen zijn zoo slap, 't is of ik niet kan loopen. -
Gy blijft toch by my tot den eten, zou ik hopen? -
Juffrouw! - kom hier eens! - zet dit gansch ontbijt maar weg,
'k Gebruik toch niets daarvan. - Welaan, Alcippus! zeg,
Wat zult gy nemen? wilt gy bitter of jenever?
Madera? - Kaapwijn? 'k Heb dien heerlijk, maar ik geef er
Byzonder weinig om: hy is my veel te zoet.
'k Houd u gezelschap: wat gy drinken wilt is goed.
Mijn' keus is al bepaald, die zult gy nooit zien missen:
'k Drink Marke-Brunner, om mijn' geest wat op te frisschen.
Juffrouw! - hoor toe! - aanvaard dees sleutel, en ontsluit
Daarmede gindsche kast: neem daar vervolgens uit
Een van die wijnflacons, waaraan de harst blijft kleven.
Zy liggen onderin, met hooi en stroo omgeven.
Neen! die is 't niet dat is Tavelle.... die misschien....
| |
| |
Uw kelder schijnt my wonderwel voorzien.
Mijn kelder wel voorzien? dat kan ik juist niet zeggen.
k Heb op dit oogenblik maar twintig soorten leggen. -
Ha! juist Juffrouw! ziedaar den wijn, dien ik begeer'.
Zet nu de kelken en 't komfoortjen by my neêr.
Mijn lieve mensch! 'k meen van verbazing weg te zinken?
Wie kan nu Rijnschen wijn uit witte glazen drinken?
Breng hier de roemers, die ik onlangs, by geluk,
(Een heerlijk koopjen!) kreeg voor een rijksdaalder 't stuk. -
Ik kocht er twintig. - Ja, ge moogt ze wel bekijken:
Men vindt er weinig die naar deze zes gelijken.
Hoe groot van inhoud! en hoe fijn van glas! niet waar?
Draag zorg voor 't breken: want die soorten worden raar.
Kom, nu dat vocht geproefd. - Waar is de kurketrekker?
Daar gaat hy! één! twee! drie!
Zeg, is dat wijntjen lekker?
| |
| |
Dat zult gy proeven. - Wel! wat zegt gy? is 't niet best?
Zie hoe het borrelt in de kelk.
Zie zoo! dat smaakt my recht: dat kan de nadorst stillen.
Dat doet de maag meer goed dan tien rhubarberpillen.
't Is of ik door dien wijn een nieuwe ziel ontfing.
De nevel heldert op, die om mijn oogen hing:
De zure smaak verdwijnt, waar ik u straks van klaagde.
De dikte van de tong, die my te voren plaagde,
Vermindert: en ik kan weêr denken als voorheen:
'k Voel geen gevolgen meer van 't brassen, dan alleen
Een aangename rust, verspreid door al mijn leden,
Een zachte kalmte, vol van weelde en zaligheden.
Gy hebt dan (zoo ik uit uw' reed'nen kan verstaan)
Sints ik u heb gezien, u recht te goed gedaan.
Ja! 't zoû geen wonder zijn, al ware ik wat beschonken:
| |
| |
'k Heb een kwart ankertje, in één etmaai, opgedronken.
Is 't mooglijk! wie heeft ooit zulk zuipen meer gezien?
't Is mooglijk: gunt ge my dat ik u daarop dien?
Gy waart er gist'ren by, toen Hylax promoveerde,
En hebt dus aangehoord hoe fraai ik opponeerde:
(Alleen mijn stem was raauw, daar ik de gansche nacht
By Aristippus had met drinken doorgebracht.)
'k Was, na den afloop der promotieplechtigheden,
Met u en and'ren naar des Doctors huis getreden,
En bood hem, momp'lend, mijn' felicitatie aan,
Toen ik mijn' ouden vriend, den Advocaat Sylvaan,
Op 't alleronverwachtst by de and'ren zie gezeten.
‘Wel vriend! hoe gaat het al? (dus vraag ik) doe my 't weten.’ -
‘Ja! (is zijn antwoord) niet te best, nu ik mijn tijd
Zoo doodsch eenzelvig, ver van de academie slijt.
Ik kwam eens zien, hoe 't staat met al mijn oude vrinden;
Maar ach! wat moest ik hier den boel veranderd vinden!
Wat vreemde tronies, die ik maar geheel niet ken,
Verschenen hier, sints ik van de academie ben!’ -
‘Ja vriend! (zoo sprak ik) ja! zoo gaat het met ons allen.
't Verveelt my ook reeds, nu de kennissen me ontvallen.
Doch! denk daarom niet meer, en zij het my vergund
| |
| |
Te ontdekken, of gy nog Madera drinken kunt.’ -
Zoo sprekend', weet ik ons een plaatsje te bereiden
In 't diepste van 't vertrek, alwaar wy, met ons beiden,
Al 't heil, dat hier voorheen ons erfdeel was geweest,
In blijde erinn'ring ons herriepen voor den geest.
Gelijk gy denken kunt, wy dronken onder 't spreken
Twee halve fleschjens leêg; en 't bleef daarby niet steken:
Zoo dat ik, na het eind van de aangenaamste kout,
Drie fleschjens voor mijn hoofd geledigd had. - Onthoud
Dit wel. 't Is anderhalf....
Wat zal dit nu beteek'nen?
Zoo kunnen wy daarna de flesschen uit gaan reek'nen
Die ik gedronken heb: zoo als ik heb gezegd,
Eén en een halve flesch (Madera, en niet slecht)
Dronk ik 's voormiddags op. Dan, zonder meer te dralen,
Zal ik u, wat er voorts geschied is, gaan verhalen:
De Paranymf Myrtil, zeer tot dien post bekwaam,
Genaakte ons nu, en vroeg uit Doctor Hylax naam,
Of ik, beneffens meer van de uitgelezen vrinden,
My op 't Promotiemaal dien middag zoû doen vinden,
Ter herberg van Oront, dien grooten keukenheld:
De klok van vieren was voor d' aanvang vastgesteld:
| |
| |
Dit heb ik, als gy kunt begrijpen, aangenomen,
(En my gehaast, dewijl 't reeds laat was) weg te komen:
Een vriend verwachtte my met hevig ongeduld:
't Was Meliboeus, die, gelijk gy weten zult,
Nog voor het einde van deez' maand wil doctoreeren,
Ik ben zijn helper by 't verveelend repeteeren.
Die les in 't Code moet voortreflijk zijn geweest!
Een heerlijk tusschenspel van een Promotiefeest!
'k Heb met oplettendheid hem kunnen overhooren,
Dewijl zijn nijverheid my waarlijk kon bekooren.
Zijn lekk're vin de Nuits bekoorde u licht nog meer.
Hoe! heeft hy vin de Nuits? Dat was my, op mijn eer,
Nog onbekend. O Meliboeus! gy moogt schroomen,
Wanneer gy aan uw huis my morgen weêr ziet komen.
'k Drink heel uw kelder leêg tot uw gerechte straf. -
Hy scheepte gist'ren met verschaalden wijn my af.
'k Dronk slechts een halve flesch, uit vrees van ziek te raken:
Toen haastte ik my een eind aan onze les te maken,
| |
| |
En gaf my henen naar den kundigen Oront:
Waar 't heerlijk middagmaal my reeds te wachten stond.
Een moedig veertigtal, hier yvrig saamgekomen,
Had om den blijden disch al spoedig plaats genomen,
Terwijl ik naast Myrtil in glorie nederzat,
En aan mijn rechterhand Chrysipp tot buurman had.
De schildpadsoep was goed: 'k liet toen, om recht te smullen,
Mijn bord met hommetjens van waterbaarzen vullen.
De zeevisch was te flaauw, 'k gaf dien (uit overleg
Dat ik voor beter my besparen wilde), weg.
Naar vleeschpastijtjens ben ik nimmer zoo begeerlijk.
Ik at er slechts een paar: nochthands, zy waren heerlijk.
De ham was lekker, doch het ossenvleesch te gaar:
De groente, als naar gewoonte, oudbakken, koud en naar:
't Is Junij, en nog geen' groene erwtjens, is 't geen schande?
Dan, vriend! terwijl mijn borst in felle spijt ontbrandde,
Werd ik op eens gestild door 't zien van een' soufflé,
Die van herboren lust mijn' boezem jagen deê.
Een pudding, malsch als room met Rijnschen wijn bedropen,
Vervangt de kool, en doet me op beter spijzen hopen.
Na dezen kwam een blanke en vette kalikoen,
Met talingen omkranst, mijn hong'rig lichaam voên:
Waarover zich een lam, wiens kopje 't groen bekroonde,
(Zoo zacht als boter, vriend!) in vollen glans vertoonde.
In 't midden stond, als waar' hy nooit gediend geweest,
De trouwe comparant van elk Promotiefeest,
| |
| |
De zwijnskop. Zoo ik u al de and're schotels meldde,
Die ik, in 't midden en aan 't einde, zag en telde,
De visschen wel bereid met kappers: 't warm gebraad:
De truffes, overal in rijken overdaad
Verspreid: de fijne keur van heerlijke pastijën:
De vladen, zoeten en gebakken, die in rijën
Zich toonden aan mijn oog, en, wat er meer kon staan,
Ik sprak den gandschen dag en had niet afgedaan.
Zeer wel! nu weet ik, dat gy lekker hebt gegeten.
Maar 'k hoor van 't drinken niets: of hebt gy dat vergeten?
Geenszins. Doch hoor maar toe: twee plaatsen van my af.
Zonk, by de zalmstaart reeds, Alcindor in het graf,
Die, uit een' vreemde stad gekomen, hier moest leeren
Wat of by ons beduidt, een vriend te salueeren:
Een conclamatum est was 't eenige beklag
Dat hy genoot van al wie hem bezwijken zag.
Men droeg hem naar zijn bed, alwaar hy, zoo ik hoorde,
Een zachten slaap genoot, dien geen rumoer verstoorde.
Behalve dit geval bleef alles zeer bedaard.
Held Milo dorst alleen, in 't zwelgen onvervaard,
Voor zeven rougebords Alcander uit te dagen.
| |
| |
Maar gy, Filoenus! liet gy zelf den lekk'ren wijn
't Was altijd mijn gewoonte aldus mijn maag te sparen,
En voor het nagerecht voorzichtig te bewaren.
Ik dronk dus aan 't diné, laat zien... twee flesschen maar.
Ik reken witte, en roode en portwijn met elkaêr.
Nu, dat kan komen, vriend! het zou my weinig lijken.
'k Meen dat ik by de helft al spoedig zoû bezwijken.
Het is uw zedigheid, Alcippus! die zoo spreekt.
'k Weet, dat het drinkorgaan by u ook niet ontbreekt. -
Zoo liep de maaltijd af: nu deed de schel zich hooren,
| |
| |
En klonk ons dus 't bevel des Paranymfs in de ooren.
‘Des Doctors wil zendt voor een uur u allen heen,
En roept voor 't nagerecht u na dien tijd byeen.
Elk die te laat verschijnt, zal loon naar werk ontmoeten,
En elk kwartier verzuims met vollen beker boeten.’ -
Ik stond en ging alleen wat drent'len door de stad,
Toen deed ik by Klimeen een kraamvisite.
Versta ik wel! Dat 's wel een dronkemans gedachte!
Waarom dat? 't Was mijn plicht, naardien zy my verwachtte.
Ik had haar mijn bezoek van deze week beloofd.
Waar komt de zot niet toe! Het schort hem in het hoofd.
Toen ik mijn kompliment aan kind en baker maakte,
Kreeg ik een' kop kandeel die me overheerlijk smaakte:
'k Had met Klimene een zeer vermakelijk gesprek,
Wanneer op eens Ergast, die onbesuisde gek,
Die mede op Hylax maal met ons had aangezeten,
En in den boôm der flesch zijn' zinnen had vergeten,
| |
| |
De kamer binnen treedt, en by den eersten groet
Den staat, waarin hy is, ons beiden kennen doet.
De zotskap mengt zich straks in onze conversatie,
Spreekt dubbel, en verwart zich in een lange oratie,
Waarvan men niets begrijpt; terwijl hyzelf niet merkt
Hoe zwaar vorst Bacchus op zijn spraakvermogen werkt.
De baker toont hem 't kind; dan ach! wat ongelukken!
De porceleinen kop valt uit zijn hand aan stukken,
Terwijl de lekkre drank des zuig'lings jurk bemorst.
Hoe toornig keek Mevrouw! Ik nam den dwazen borst
Toen spoedig onder d' arm, schoon hy zich woû verweeren,
En deed hem naar Oront aan mijne zijde keeren.
Dáár vonden we aan den disch de gasten reeds vergaêrd,
En daadlijk werd my door den Paranymf verklaard,
Dat, wijl ik aan 't bevel, ons allen aangekondigd,
Niet had voldaan, maar veel te grovelijk gezondigd,
Ik met twee rougebords die schennis boeten zoû.
'k Betrachtte dezen last naauwkeurig en getrouw,
En viel toen daad'lijk aan, van grage lust gedreven,
Op 't roomijs, waar niet veel van over was gebleven.
De aardbeien waren op; dat liep my uit den gis,
Ook met de kersen en devisen was het mis;
De laatsten waren lang, ondanks 't verbod, gestolen. -
Nu zag ik aan mijn kant de Sinaasappels dolen,
En nam die alle voor my zelf, als uit de grap:
Doch 't was my ernst; ik hield ze om 't frisch, verkwikkend sap,
| |
| |
Dat by het drinken ons behoedt voor 't mislijk worden.
Ergast had onderwijl een vijftal schoone borden
En kelken neêrgesmakt, en tegen orde en wet
Gramstorig, roekeloos en lastig, zich verzet.
Ik trok, gelijk 't betaamt, party met de overheden,
Toen zy hun hoog gezag behoorlijk gelden deden.
Dit belgde en trof Ergast, die nu met glazen vol
My salueerde en tergde, als uitgelaten dol.
Al roepend, dat slechts hy, van al de drinkersbazen
De kroon verdienen mocht. Gestoord van al dat razen,
Eischte ik een' versche flesch en riep Ergastus toe:
‘Wel! dat uw kloekheid zich terstond bemerken doe.
Ik wil op éénen stond dat snoeven u verleeren,
Door, voor een volle flesch, u thands te salueeren.
Kom, zien wy, wie van ons de kroon in 't drinken spant.’
Ik spreek en toon de flesch in de opgeheven hand,
En hef ze naar omhoog, en leêg ze, zonder marren. -
Hy volgt my rustig na: - om hem nog meer te sarren,
Hervat ik daad'lijk weêr: ‘welaan! indien gy kunt,
Bedank my nu: betaal ook my met de eigen' munt.’
Dees mijn' beleefdheid scheen hem zwaar op 't hart te wegen:
Doch alles viel my toe, en hem geweldig tegen.
Wy grepen dus op nieuw de flesch. By d' eersten dronk
Zag ik hoe de arme knaap reeds onder tafel zonk,
Aêmechtig, macht'loos, doch, op 't bed van eer verslagen
Dies werd hy ingepakt en daad'lijk weggedragen:
| |
| |
Ik, die de tweede flesch heel uitgedronken had,
Voelde ook de werking van het ingezwolgen nat,
Gy waart zeker mooi bezopen?
Een weinig: - doch ik ging op 't binnenplein wat loopen,
Dronk water, kwam terug, zat zeer bedaard ter neêr,
En dronk een gands kwartier geen enk'le wijnteug meer,
Doch rookte stil mijn pijp en bleef die zatte menschen
Beschouwen, tot de beurt, om Hylax heil te wenschen,
By 't leêgen der pokaal, aan my gekomen was.
Het derde van een flesch gaat in dat plechtig glas:
Welaan dan, om te zien of ik nog wijn zoû lusten,
Dronk ik het boordevol, en zonder ééns te rusten.
Ik voelde niets daarvan; 'k begon dus, als voorheen,
My in te schenken, en te klinken met elkeen.
Nu zien wy midd'lerwijl Orontes beste wijnen,
In emmers wel gekoeld, op 's Doctors last verschijnen.
De fijne St. Julien komt bloozend voor my staan;
De geur'ge Cantenac lacht liefelijk my aan,
De Rudesheimer meê, die glorie van Germanje;
De kurk springt ploffend op der schuimende Champagne;
En de onbeperkte vreugd barst telkens wijder uit
| |
| |
In 't heesche koorgezang en schorre stemgeluid.
Nu wordt de Koning en het Vaderland gedronken;
Op Hoogeschool, Senaat en Vriendenkring geklonken:
Nu vraagt, tot aller schrik, Chrysostomus gehoor,
En leest zijn vaerzen, waar geen mensch naar luistert, voor.
Nu wagen 't meer dan één, bemoedigd door zijn voorbeeld,
Met hun gedichten, vóór den aanhef reeds veroordeeld,
Doch dapper toegejuicht, te komen voor den dag:
't Is al gewoel, gezang, gepraat, geschreeuw, gelach. -
De tijd snelt voort: nu mag 't oplettend oog bemerken
Hoe 't Bacchusnat op elk verschillend weet te werken,
En alles omkeert naar zijn' wonderlijken gril:
Het maakt den woestaart, zacht: den prater, stuursch en stil:
Den stille, praatziek, en den zachte, kitteloorig:
Den driftige, gedwee: den vrolijke, gramstorig:
Den trotsche, vriend'lijk, en den nederige, hoog:
Den suffer, geestig, en den grappenmaker, droog:
Den goedige, verstoord: den lichtgeraakte, goedig:
Den kloekaart, angstig: den lafhartige, kloekmoedig:
Den veinzaart, open, en den gullen, onoprecht.
Spaar my uw' zedeleer; het is zoo als gy zegt:
Doch maal veel liever my al de overige ellende.
't Begin voldoet my niet: 'k verlang met schrik naar 't ende.
| |
| |
Mijn vriend! als ik den staat der gasten in de zaal,
Met held're kleuren, en geheel naar waarheid, maal,
Zal u dat schoon taaf'reel 't gepaste doel bewijzen
Dier fraaie zedeleer, die gy nog durft misprijzen.
De schotels waren lang geschoven aan een' zij',
Het tafelkleed geleek een' nare woesteny,
Met putten overdekt, deels vol, deels leêggeloopen;
Een slagveld, met het bloed van helden overdropen.
De gasten waren nu voor 't grootste deel naar huis;
Bedaardheid had de plaats genomen van 't gedruis.
Alleen Choroebus, wien de wijn zonk in de beenen,
Danste onophoud'lijk rond: Melanthus zat te weenen,
En steende en zuchtte en sloeg zich telkens voor den kop,
En biechtte aan elken gast zijn' pekelzonden op:
Amintas, by Erast' vertrouw'lijk neêrgezeten,
Deed, fluist'rend, aan dien vriend zijn mingeheimen weten:
De goede Kritias, door wijn en slaap vermand,
Sliep, rustend met het hoofd in de omgebogen hand:
Sylvaan verweet Myrtil, (en hun gesprek was vinnig,)
Dat hy een loshoofd werd, en vrij wat onrechtzinnig:
Terwijl had Philokleet, gelijk gy licht'lijk gist,
Met Hylax en Filint een' politieken twist:
Filippus, als van ouds, verhief zijn' vlugge blessen:
Alcander goochelde met kurken en met messen:
| |
| |
Filergos keek versuft, ontstak al keer op keer
Een verschgestopte pijp, en brak die telkens weêr:
En Theron, die, zoo 't scheen, te veel had ingekregen,
Lag, bleek gelijk de dood....
Zij 't oov'rig' maar gezwegen. -
Ik zat bedaard, genageld op mijn stoel,
Mijn pijp te rooken, en te kijken naar dien boêl,
En leêgde nu en dan, op dat mijn reputatie
Geen' schipbreuk lijden zou, den beker met veel gratie:
Ik mengde my alleen by wijlen in 't gesnap
Der and'ren, en dronk nog drie flesschen leêg. -
Nu! 'k bleef ook zitten tot zes uren in den morgen:
Toen gingen we aan hun huis de dronke liên bezorgen,
Tot dat ik aan den hoek der straat hun trein ontliep
En hier kwam: ik had vaak, trok naar mijn kooi, en sliep.
| |
| |
'k Moet zeggen, uw verhaal behaagde my: 'k bedank er
U voor.... maar, à-propos, dat vierde van een anker,
Hoe rekent gy dat uit? Voor my ik tel maar zes....
Wel: aan Madera-wijn was 't anderhalve flesch.
Vriend Meliboeus heeft me een halve leêggeschonken,
Dat maakt er twee: een paar, aan tafel opgedronken,
Maakt vier: twee andere, in den kampstrijd met Ergast,
Is zes: by 't drinken der condities heb ik vast
Er nog wel één geknapt: daar zijn er nu reeds zeven:
En drie is tien, niet waar?...
Nooit heb ik van mijn leven
Een' drinker, u gelijk, ontmoet.
| |
| |
En de onze is leêg: - Dat's elf! -
't Getal is juist: gy zult de stoutste drinkersbazen
Op 't hooren van uw' moed en wond're daân, verbazen.
Doch, zeg my nu, in ernst: hoe kan het moog'lijk zijn,
Dat gy een edel vocht, een weldaad, als den wijn,
(Die slechts met overleg en eerbied moet gedronken,
Geenszins, als melk of bier, by kannen uitgeschonken)
U, door behoefte, smaak, noch terging aangepord,
In 't alverzwelgend en onlaafbaar keelgat stort?
Dat gy u op een daad, zoo nietig, durft beroemen,
En om de glorie pracht, dat men uw' naam zal noemen
En nederschrijven in der dronkaarts lange ry?
Ik zelf bemin den wijn, en, vrolijk aan de zij'
Eens trouwen boezemvriends, al koutend, neêrgezeten,
Kan ik in 't bruischend vocht en zorg en leed vergeten:
Maar 'k walg van flesschen vol my woest in 't lijf te slaan,
Van plassen stroomend nat....
Ei, hoor die prêek eens aan!
Schei nu maar uit: al wat gy verder aan wilt voeren,
(En dat my in de ziel gewislijk zoû ontroeren,
| |
| |
Indien ik niet by tijds uw reed'nen had gestoord,)
Heb ik wel duizendmaal van mijn papa gehoord.
Maar hebt ge uit mijn verhaal dan niet verstaan, gy preêker!
Dat ik my op 't diné gemenageerd heb? Zeker,
Ik heb twee flesschen wijn gedronken! 't is wat schoons!
Maar van het oov'rig, vriend! maakt gy toch veel vertoons:
't Schijnt u een heldenstuk, twee flesschen na elkand'ren
Te zwelgen, zonder eens van aanzicht te verand'ren.
Doch, wat verheft gy u op zulk een dol gezuip?
Gy deelt die glorie met een wijnvat, met een kuip.
Is dat uw logica? kon ik die taal verwachten?
Waarom verheft men zich op schoonheid? vlugheid? krachten?
't Zijn alle gaven, door natuur ons meêgedeeld.
Het is geenszins de roem eens drinkers, die my streelt,
Maar wel 't geluk, dat ik veel langer dan mijn vrinden,
En ongedeerd, my aan den feestdisch kan bevinden.
't Zij dan geluk of roem, wat hebt gy aan den naam
Van dronkaart? Hy verspreidt een' schandelijken blaam
| |
| |
Alcippus! zeg, hoe is 't? zoekt gy met my te gekken?
Heeft niet geschiedenis, by 't noemen van een held,
Het drinkvermogen by zijn deugden opgeteld?
Zijn Alcibiades, Filippus, Alexander,
En Cezar, Cato mede, en Pitt en menig ander,
Wiens naam verheerlijkt is van 't Zuiden tot het Noord,
Geen drinkers dan geweest van de allereerste soort?
Had slechts hun roem bestaan in 't leêgen der pokalen,
Nooit zoû 't historieblad hun daden ons verhalen.
Hoe heeft mijn Rijnsche wijn gesmaakt?
't Is meer dan etenstijd: laat ons aan tafel gaan.
|
|