| |
| |
| |
VII.
De sentimenteele drinker.
Nox erat, et vinis oculique animique natabant.
THERON, NICIAS.
schenkt Nicias in.
Hoe zoet, o Nicias! vervliegt voor ons de tijd,
Aan nutte bezigheên en onderhoud gewijd:
'k Ervaar het meer en meer: vereende plichtbetrachting
Vernaauwt den hechten band van broedertrouw en achting,
Wijl elke taak, hoe zwaar, met vriendenhulp verricht.
Geen lastige arbeid is, maar aangename plicht.
Hoe dank ik 't gunstig lot, dat my in 't studieleven
De volste zaligheid weldadig heeft gegeven. -
Dan hoe! gy zwijgt en zucht? Wat wil die droeve blik?
8maakt gy dat zelfde heil, die zoetheid niet, als ik?
| |
| |
Gewis: in 't rein geluk dat u de ziel kan streelen,
Ziet gy ook Nicias in de eigen mate deelen.
Ook ik gevoel met u, wat heil de studie schenkt,
Als ons de vriendschap zelf tot plichtvervulling wenkt;
Voor my bestaan op aard geen heuchelijker tijden,
Dan die ik broedermin en wetenschap mag wijden.
Doch juist omdat mijn ziel ten volle dit beseft,
Voelt zy te sterker 't wicht des kommers, die haar treft.
My kwelt een pijnlijke angst.
Wat raadsels moet ik hooren!
De vreugde, die gy smaakt, kan die uw rust verstoren?
Mijn taal klinkt zonderling, geliefde Theron, ja!
Dan, luister wat my schort, en oordeel zelf daarna,
Of 't smart'lijk denkbeeld, in mijn boezem opgerezen,
Een ydel droombedrog, ontbloot van grond, zoû wezen.
Toen ik, aan uwe zijde, een oogenblik geleên,
Zoo vrolijk nederzat, zoo innig weltevreên,
Voelde ik mijn blij gemoed in dankb're vreugd ontvonken,
Voor al de zaligheên, in 't leven my geschonken.
Mijn ziel was rustig, kalm, als de effen waterbaan:
| |
| |
Dan ach! de wind steekt op en voert de stormen aan.
Gelijk men 't zwavelvuur der gloênde bliksemstralen
Één oogwenk slechts aanschouwt by 't schichtig nederdalen,
Doch uren achtereen de daken branden ziet,
Ontstoken door de vlam, die 't sulfer achterliet,
Zoo zag ik al 't geluk, dat toen my tegenlachte,
Geheel verbitterd door één vluchtige gedachte,
Die, even snel als wreed, mijn ziel kwam nederslaan,
En 't somber denkbeeld in mijn boezem deed ontstaan,
Wat lot, in later tijd, na 't went'len van de jaren,
Op 't glibb'rig levenspad ons beiden zoû weêrvaren.
Helaas! dus peinsde ik nu, in droeve mijmery):
De zorgelooze tijd der jonkheid snelt voorby:
De vrijheid van de jeugd, haar onbeperkt genieten,
Haar vrolijk dart'len zal te spoedig henenvlieten.
Ik zie de wreede zorg met al te rasse schreên,
'k Zie eerzucht, zelfbelang en gouddorst nadertreên:
'k Zie door een nijdig lot de teêrste boezemvrinden
Gescheiden van elkaêr in 's waerelds dwarrelwinden:
'k Zie ons, door vriendschapstrouw zoo naauw aan een verknocht,
Verwijderd, weggevoerd op ongelijken tocht:
U, tot verheven rang en staatsbediening stijgen:
My, vrucht'loos wurmen om een sober ambt te krijgen:
Ik zie in 't droef verschiet....
| |
| |
Ziet gy die rarekiek van aak'ligheên eerst nu?
My dunkt, uw snugger brein had lang reeds moeten weten,
Dat altoosdurend heil door niemand wordt bezeten:
Verban dus uit uw ziel dien ongepasten schrik
Voor wat gebeuren kan, en leef in 't oogenblik.
't Is niet uit laffe vrees voor 's levens ongelukken,
Niet uit bezorgdheid voor de nooit ontwijkb're nukken
Der grillige fortuin, dat mijn ontroering spruit:
Ik weet, des waerelds loop kan nimmer zijn gestuit,
En 'k zal met stil geduld en vlijtig plichtbetrachten,
Van 's Hemels wijs bestier mijn verder lot verwachten.
Neen: 't kwellend denkbeeld (schenk eens in!) dat my bezwaart,
Wordt uit de vriendschap zelf geboren die ons paart.
Die vriendschap, wederzijds uit achting voortgesproten,
Zag door de omstandigheên zich dag aan dag vergrooten:
In één gareel geleid, bezield door één gevoel,
Streefde elk van ons met kracht naar één en 't zelfde doel:
Één pad ter kennis was ons beiden aangewezen. -
Geen morgenstond was aan de kimmen opgerezen,
Geen enk'le middag, ja geen avond ging voorby,
Of gy hadt Nicias, ik Theron aan mijn zij'.
| |
| |
Men had zijn oog mistrouwd, indien men van ons beiden
Slechts één ontmoet had, van zijn makker afgescheiden.
Dan! 't plechtig uur genaakt met onweêrstaanb'ren spoed,
Dat ons, (ei schenk eens in!) dat ons verwijd'ren moet.
Die schitt'rende eerlauwrier, waarnaar wy beiden streven,
Zal ons, in plaats van roem, een lange kwelling geven.
Dan is ons blij geluk vervlogen: - Na dien tijd
Geen zaal'ge stonden meer, der vriendschap toegewijd:
Wy, die voordezen nooit een dag gescheiden waren,
Zien licht elkaêr niet weêr in maanden, zelfs in jaren.
Wy zullen in 't begin den wederzijdschen rouw
Verzachten, door elkaêr naauwlettend en getrouw
Te schrijven: dan helaas! verand'ring van bestemming
Verkort die vriendschapsdrift door al te rasse stremming:
Tot dat wy, na een jaar of dertig.... Waarde vrind!
O zeg my, zal de band die ons aan een verbindt,
De band van broedermin en onbeperkt vertrouwen,
Dan nog aanwezig zijn by 't onvoorzien aanschouwen?
Of zal een stroef gezicht, een koele en stijve groet,
Een koud: ‘'k ben blij, mijn Heer! dat ik u eens ontmoet;
't Is langen tijd geleên, dat wy elkaêr niet zagen;
Mag ik u naar den staat van uw gezondheid vragen?’
Een nood'loos dienstbetoon, een hoofsche woordenpraal,
De plaats vervullen van de hartelijke taal
Der vriendschap? Zal, in 't kort, na 't went'len van de jaren,
Elk onzer ongekrenkt de vriendschapstrouw bewaren?
| |
| |
Ik sta verbaasd om 't geen ik hooren moet. Uw reên
(Hebt gy dit overdacht?) zijn hoonend voor ons tweên.
Wat my betreffen moog', ik kan geenszins bevroeden
Hoe ik u reden gaf om zulk een' zorg te voeden.
Ben ik zoo los van aart, dat ik de vriendschapstrouw,
Door afzijn of gemis, zoo ras vergeten zoû?
Heeft uw gevoel, tot zulk een somber achterdenken,
By eigen onderzoek, u gronden kunnen schenken?
Voelt gy, dat in uw hart, de vriendschap, my gewijd,
Verflaauwen, ja geheel zal vlieden met den tijd?
Voorwaar, de oprechte trouw, waarvan gy durft gewagen,
De vriendschap, die gy zegt my heden toetedragen,
Moet klein in waarde zijn en van gering belang,
Indien gy onderstelt, ja vasthoudt, dat eerlang
Hun invloed slijten zal, nog meer, geheel verdwijnen.
'k Beken, nu kan ook my het denkbeeld treurig schijnen,
Dat als ik Nicias, in later' tijd, hervind,
Ik, in dien Nicias, in stede van een vrind,
Een onverschilligen, een vreemden aan zal treffen.
Ik kan uw ongeduld, mijn Theron! klaar beseffen:
Een minder sterk verwijt, een antwoord, meer verzacht,
Had ik, na mijne taal, geenszins van u verwacht.
| |
| |
Dan wil den toorn, die in uw boezem op kwam wellen,
Hoe billijk u die schijn', een poos ter zijde stellen:
En denk bedaard eens na, of 't geen ik heb gezegd,
Zoo onaanneemlijk zij, zoo gands ontbloot van recht:
(Schenk vol maar) of de loop der ondermaansche dingen,
Verschil van meening, van betrekking, stand of kringen,
Of de ondervinding van des waerelds ydelheid,
In 't kort, of alles niet voor mijn gevoelen pleit.
'k Haal vrucht'loos voor mijn geest de toekomst en 't verleden.
'k Vind tot vermindering van vriendschap schijn noch reden.
Som gy de gronden op, die zwaarst zijn in uw oog,
Dat ik die kennen, en daarna bestrijden moog'.
Opdat ik voor uw hart mijn' stellingen rechtvaardig',
Wensch ik niets liever... 'k ben tot defendeeren vaardig.
(Theron brengt twee volle flesschen en schenkt in.)
Een daaglijksche omgang houdt alléén de vriendschap staan.
Die brengt slechts kennis, doch geen ware vriendschap aan.
| |
| |
Houdt daaglijksche omgang op, gy ziet de vriendschap kwijnen.
Om by het wederzien in heller glans te schijnen.
Wat baat het wederzien van hem, wien men vergat?
't Waar' schand'lijk, zoo gy ooit een vriend vergeten hadt.
Ik spreek in 't algemeen: ei wil dit onderscheiden.
Gy maakt uw' denkwijs toch toepass'lijk op ons beiden.
Wy zijn niet beter dan een elk in dit geval.
Welnu! wat acht gy dat mijn trouw verdooven zal?
Het lot, dat (schenk maar vol), dat ons van een zal drijven.
| |
| |
Wy kunnen dan elkaêr op elken postdag schrijven.
Men vindt tot schrijven niet gedurig tijd of lust.
Nooit zullen my die twee ontbreken, wees gerust.
Wat gy belooft gaat ver de moog'lijkheid te boven.
Ik bleef altijd gestand in 't geen ik dorst belooven.
't Zal falen aan uw macht, hoe goed uw wil ook zij.
Een vaste wil is van de omstandigheden vrij.
Maar zoo, gelijk de tijd, de wil u kwam te ontbreken?
Hoe dit geschieden zoû, is my nog niet gebleken.
| |
| |
Een nieuwe vriendschap neemt de plaats der vorige in.
Ben ik zoo ongestaâg en weifelend van zin?
Het zoû geen' losheid zijn een nieuwen vriend te kiezen.
Maar wel, de erinn'ring aan den ouden te verliezen.
Licht biedt die nieuwe band u meer aantreklijks aan.
Nooit kan er vaster band dan tusschen ons bestaan.
Men denkt om geenen vriend by echtgenoote en kind'ren.
De zorg voor dezen doet de vriendschap niet vermind'ren.
Ook dan niet, als de vrouw den vriend vyandig is?
| |
| |
Des mans beleid verwint dien tegenzin gewis.
De vrouw behoudt het veld als echtgenooten kijven.
Geen vrouw belet my ooit een vriend getrouw te blijven.
Partyzucht heeft wellicht meer vat op uw gemoed.
Wat gaat het vrienden aan hoe fel partyzucht woedt?
Partyzucht scheurt van een de schoonste vriendschapssnoeren.
Geen politiek zal ooit zoo ver my henen voeren.
Die spreekt als royalist en deze als liberaal.
Welnu, zóó deden wy te voren menigmaal.
| |
| |
Zóó zijn er tusschen ons geschillen opgerezen.
Nooit hebben ze ons belet der vriendschap trouw te wezen.
Omdat geen zelfbelang zich mengde met den strijd.
Zoû 't zelfbelang ook ons regeeren met der tijd?
Hem is de heerschappy der waereld eens geschonken.
Maar wat bewijst dat nu? Gy zijt waarachtig dronken.
Wel dit bewijst zeer veel!... Vier flesschen leêg? kan 't zijn!
Een schoone Logica:... niet waar? 't is beste wijn.
Zijt gy nu overtuigd... Zoo zal hy niet verschalen.
| |
| |
Ik overtuigd? wel neen... Ik zal nog wat gaan halen.
Neen, Theron! niet voor my: ik drink bepaald niet meer.
Het zal veel beter zijn dat ik my huiswaart keer'.
De morgenscheem'ring gloort: de sterren zijn aan 't deinzen[.]
Wil midd'lerwijl mijn taal in goeden ernst bepeinzen:
Dan kunnen wy 't gesprek hervatten.
Uw wijn had een' exquisen smaak:
Vaarwel! en slaap gerust, o trouwste mijner vrinden!
Neen, ik zal den weg wel vinden.
Wat zwaait gy! foei! Gy moest u schamen voor den wacht.
Wel, die is dat gewend: 'k ontmoet hem elke nacht.
|
|