| |
| |
| |
VI.
Arbeid en uitspanning.
Alternis igitur contendere versibus ambo
PHILERGOS, GELANOR, KRITIAS.
Ja! 't is Gelanor, die zijn' halsvriend komt bezoeken. -
Hoe! weêr op nieuw omschanst met handgeschrift en boeken?
Weêr vellen blads gevuld met nutteloos geschrijf?
Een' inktpot leêg gedoopt! O vrolijk tijdverdrijf!
Terwijl de blijde jeugd, verdeeld in gansche reien,
Langs gracht en straten zwiert en loopt uit spelemeien,
Verheugd om 't fraai saizoen na lange guurte en koû,
Zit gy hier neêrgeplakt, als waart ge een weduwvrouw:
En weet van zon noch maan: noch ziet in uwe droomen
Hoe 't lentelover groent aan hofplantsoen en boomen:
Of hoe de maagdenstoet, gedoscht in zedig wit,
De dreven overdekt, of aan de ramen zit
| |
| |
Te turen, of veellicht haar de een of and're pronker,
(Geen druiloor als gy zijt, maar een bevallig jonker)
Gedurig heen en weêr gekuierd, minzaam groet',
En weêr den voorrand slijt van zijn Parijschen hoed. -
Dan! 't zoude ook vrucht'loos zijn zoo ge u daar liet bekijken -
Een drooge klaas als gy! - Zou die haar kunnen lijken?...
En toch! de stikstoflucht van 't muf studeervertrek
Moest u verjagen uit zoo dompig een bestek.
Gy moest.... het ware u nut.... de vlugge voeten reppen,
En buiten poort en wal de versche lucht gaan scheppen. -
Ik waande u ongesteld, daar ge in zoo langen tijd
Aan niemand toondet of ge nog in 't leven zijt.
Gelukkig vind ik u gezond gelijk voordezen
En vlijtiger, kan 't zijn, dan ge immer placht te wezen.
Hoe is het? - Zijt gy stom? of schort het u in 't hoofd?
Heeft u die prullekraam gehoor en spraak ontroofd?
Wees vrolijk! haal omhoog die hangende gordijnen,
En laat de held're zon uw wanden eens beschijnen.
Pak dien geleerden boel, terwijl ik hier ben, op:
En zet, zoo lang ik toef, die grillen uit den kop.
- Gy hebt tabak en pijp en bitter, zoude ik hopen? -
Schel eens de meid om vuur, en zet de ramen open. -
Wat ziet gy droomerig en uitgewaakt my aan!
Hebt gy nu eind'lijk met uw ramm'len eens gedaan?
| |
| |
Is dit mijn' dank? daar ik mijn vriendschap u kom toonen
En 't wandelperk verlaat, waar alles krielt van schoonen.
Ik stel, 't is u bewust, die vriendschap hoog op prijs,
En ben gevoelig aan dit nieuwe gunstbewijs:
Gy weet, dat nooit de zucht voor letteroefeningen
By my geneigdheid voor mijn' vrienden kon verdringen:
Dat, schoon mijn dierste lust aan de eenzaamheid my boeit,
Mijn boezem niettemin voor broederschap ontgloeit.
Gy vindt mijn huis, mijn beurs, mijn harte voor u open,
Met blijdschap zie ik u tot mijnent opgeloopen,
Dan 'k haat, indien ik thands oprecht my uiten mag,
Alle onbezadigdheid en woestheid in gedrag. -
Kunt gy niet meer bedaard mijn' kamer binnentreden?
En moet gy snaatren als een ekster, zonder reden?
Geschrift en boek en al rameien door elkaêr[?]
Als of er zulk een haast by uw verpleging waar'.
Al lang genoeg geknord. Gy weet, de komplimenten
Zocht ik al sedert lang te bannen by studenten;
Hoewel ik my met vreugd naar uw verlangen schik.
Mishaagt mijn komst u? - Wel, ik ga op 't oogenblik. -
| |
| |
Doch ge oordeelt my te ras. Ik zelf kan met genoegen,
Dit weet gy, me aan den haard by stille lieden voegen:
En rustig kan ik hier, verwijderd van 't gewoel,
Mijn pijpjen rooken in uwe oude leuningstoel,
En kijken uit uw raam naar 't heen- en weêrspanseeren
Der dames, uitgedoscht in nieuwe voorjaarskleêren.
Hoe kan het mooglijk zijn dat een verstandig man
Naar zulk een daagsch tooneel zijn oogen wenden kan?
Ei! sints wanneer zoo van de schoone sekse afkeerig?
'k Was naar haar gunsten of geneigdheid nooit begeerig.
Foei! Schaam u zoo gy 't meent. Ik min de vrouwen teêr,
En zoek haar omgang, zoo bevallig, meer en meer.
Zy weeren zorg en leed: zy doen verveeling vluchten.
Zy bieden heul en troost voor al onze ongenuchten,
Verbinden ons aan haar met koorden van fluweel,
Door zoete woorden en aanlokkelijk gestreel.
Wie voelt in 't kil gemoed geen' teedre ontroering rijzen,
Als zy de kleinste gunst lieftallig ons bewijzen?
| |
| |
Wie ondervindt by haar, in 't midden van den druk,
Geen balsem voor zijn' smart, geen schepping van geluk?
Meent gy, lieve vriend, met zulke fraaie woorden
Ook my te kluisteren in die fluweele koorden?
Al wat gy zegt is oud, en beter reeds gemeld.
By ieder dichter vindt ge in 't breede voorgesteld
Wat gy met zulk een wind en drokte komt ontvouwen;
Maar! anders spreken ze ook van die geroemde vrouwen.
Lees eens Euripides. Die zegt in ronde taal....
Euripides is suf. - 't Zijn gekken altemaal,
De dichters, redenaars, en verdere ezelsooren,
Die, wijl zy, oud en stram, geen schoone meer bekooren,
Zoo mislijk reev'len, en het pronkstuk der natuur,
Dat ze eens aanbaden, nog bezield met jeugdig vuur,
Met lasterlijken schimp bezoedelen en hoonen,
Dewijl 't niet voegzaam is, dat zy nog liefde toonen.
Voor my, 'k blijf immermeer met lijf en ziel verknocht
Aan 't laatste en beste werk dat 's Hemels goedheid wrocht.
Ja! zie ik slechts van verre een' jonge schoonheid naad'ren,
Met aangename drift doorwoelt het bloed mijn aad'ren:
'k Voel mij geroerd, ontvlamd door d' opslag van haar oog,
| |
| |
Ofschoon zy, zedig, 't hoofd, by 't groeten, nederboog.
Het louter denkbeeld kan geheel mijn ziel verrukken,
Om op haar roozemond een gloênden kus te drukken,
Te speelen met de vlecht, die kronkelt langs den hals,
De wang te buigen op haar boezem, blank en malsch,
Haar hand te drukken en haar tenger lijf te omarmen...
Spreek, voelt ge uw ijskoud hart niet op mijn taal verwarmen?
O! volg my op de straat, waar de eigen vreugde u wacht.
't Is my ondoenlijk, wijl de taak niet is volbracht
Die 'k my heb opgelegd. Ik wil den dag van heden
Den arbeid wijden, en ten nutten eind besteden;
En Platoos Phaedo, waar ik onlangs aan begon,
Doch waar ik, tot mijn spijt, niet ver in vord'ren kon,
Indien 't my mooglijk is, vóór morgen overzetten.
Wil, in dit opzet, my, ik bid u, niet verletten. -
Of, wilt ge blijven, 't zal my lief zijn: zoo uw raad
My helpt en ondersteunt, en 't werk dus beter gaat.
Uw oordeel, juist en vlug, weet spoedig te beslissen
In zwarigheden, waar ik uren op blijf gissen.
Hier vind ik uwe pijp, nog prijkend met uw naam;
Doch plaats u aan mijn' zij' en sluit het vensterraam.
Waartoe deez' haast gemaakt? Gy kunt met uw vertalen
| |
| |
Tot morgen wachten of tot de avondstond zal dalen.
Niet altijd schijnt de zon zoo lieflijk als dees dag.
Wanneer men 't lenteschoon op nieuw genieten mag,
Is 't dwaasheid zich in huis tot werken optesluiten.
'k Herhaal het, volg mijn' raad. Geef u met my naar buiten.
'k Moet nogmaals weig'ren. Ja! 't kan heden niet geschiên.
Ik wil nog dezen dag mijn' taak voleindigd zien. -
Doch hoor... Men komt op nieuw de trappen opgeloopen. -
Weêr wandelaars? - Men klopt. - Nu, doe de deur maar open. -
Ik groet u, Kritias! Gij komt, naar ik geloof,
Niet als die schreeuwer daar, voor alle reden doof,
'k Heb heel den ochtendstond doorwurmd in stads plakkaten
En oude schriften, schier onleesbaar. In het end
Heeft my verveeling naar de wandelplaats gewend;
Doch 't was er my te vol, en dat gestadig groeten
Van jonge dames, die 'k in aantal moest ontmoeten,
Vermoeide my nog meer dan 't heele Charterboek.
't Is daarom dat ik u op dezen tijd bezoek.
| |
| |
Uw komst is juist van pas. Gy zult hier rechter wezen,
Naardien er tusschen ons geschillen zijn gerezen,
En wy, zoo moog'lijk, op elkander zijn misnoegd.
Ik oordeel, dat het niet aan jongelingen voegt,
Als 't eerste lenteluchtje ons minzaam uit komt lokken,
En 't werk een uitstel duldt, aan 't stroeve letterblokken
Geen enkel oogenblik te ontstelen, om de vreugd
Te deelen, die ons hart by 't lieflijk weêr verheugt: -
Dan hy, alleen verliefd op boeken en papieren,
Noemt welgepast vermaak een onbedachtzaam zwieren.
Hij laakt zelfs mijn gevoel voor 't maagdelijke schoon,
Dat op een' wand'ling zich bevallig stelt ten toon.
Gij, spreek het oordeel uit. Met rijpere bedaardheid
Vereent gy 't schittrend vuur der jeugdige geaardheid.
Ik stel mijn zaak dus vol vertrouwen in uw' hand.
Daar tegen Phaedo nu toch alles samenspant,
Stem ik in uwe keus en zal mijn reednen schikken.
Des rechters oordeel zal naar eisch haar' zwaarte wikken.
't Is wel! Doch nu ge my tot uwen scheidsman kiest,
Wat boete leg ik op aan hem die 't pleit verliest?
| |
| |
Ik stel een pijp als prijs, die ik uit Manheim haalde;
Waar 'k zestien thalers aan een Duitscher voor betaalde.
De bruingerookte kop van keurig wortelhout,
Waarin het scherpziendst oog geen vlek noch feil aanschouwt,
Vertoont een leeuwemuil, met opgesperde tanden,
En kop'ren oogen, die als gloênde kolen branden.
Aan 't ebbenhouten roer, vercierd met elpenbeen,
Praalt, schitt'rend van azuur en goud gestikt door een,
Een heerlijk kwastenpaar met netgewerkte koorden.
Twee platen van Vernet, die u sints lang bekoorden,
Stel ik als eerprijs in. Op de eene ziet ge een ros,
Uit Engelsch bloed geteeld, dat, van zijn' banden los,
Schijnt rond te trapp'len door de weiden: als in 't leven
Blijft de opgeheven staart op 's windtjens adem zweeven.
De manen golven langs den hals, die, uitgestrekt
Naar voren, 't fijnste hoofd en 't schoonst gebit ontdekt.
Ook de and're plaat, niet min als deze hoog te prijzen,
Zal u en schilders en graveerders konst bewijzen.
Zy stelt een veulen uit Arabiën u voor,
Dat heel een' wolk van stof doet rijzen op zijn spoor.
't Steekt fier den nek omhoog, als kon hem 't uitzicht streelen,
In zijn berijders roem op 't oorlogsveld te deelen:
| |
| |
Als woû 't reeds toonen, dat de fijnheid van zijn' leên
Het nooit weêrhonden zal by 't moedig voorwaart treên;
Maar dat, in rijper tijd, het zonder zich te ontroeren
Zijn' dappren ruiter tot de glorie op wil voeren.
Zoo de uitgeloofde prijs u beiden heeft voldaan,
Begint, het staat u vrij. Aandachtig hoor ik aan.
Ik bemin het vrolijk dart'len in het eerste lentegroen:
Als de grond zich cierlijk optooit met een glanzig bloemfestoen:
Als 't verkwikkend westewindtjen geur'ge walmen op doet gaan,
En de schelle filomeelen roerende orgeltoontjens slaan.
Ik bemin het zacht genieten, dat het studieleven schenkt;
Als men 't hart, naar wijsheid smachtend, aan geleerdheidsbronwel drenkt:
Als men in der ouden lessen troost en zegen vinden mag,
En de waereld leert vergeten met haar woest en dom bejach.
Ik verkies de ruime schepping boven 't eng studeerverblijf:
'k Acht het wand'len, 't rijden, 't zeilen, aangenamer tijdverdrijf
Dan het turen op één letter, dan het ziften van één woord,
Dan het stooten op een zinsneê die verband en rede stoort.
| |
| |
Ik verkies mijn stille kamer boven al wat my omgeeft:
'k Acht, dat wand'len, rijden, zeilen, ook zijn tegenspoeden heeft;
Daar geleerdheid nooit kan schaden, daar de dichtkunst nimmer smart,
Daar gezonde wijsbegeerte kracht en voedsel schenkt aan 't hart.
Ik bemin het borr'lend schuimen van de volle feestpokaal,
En het galmend Iö zingen by 't genoeglijk vriendenmaal:
Als tot blijde scherts en gulheid zich het zorgloos hart ontsluit,
Of een zanger 't op doet zwellen door aandoenlijk maatgeluid.
Ik bemin het vreedzaam kouten met een enk'len waren vrind:
Als herinn'ring aan 't voorleden beider zielen samenbindt,
Of door hun gepaarde krachten de arbeid lichter moeite baart;
Wijl het vrolijk vuurtje flikkert in den altijd gloênden haard.
Ik verkies het zoet gezelschap van een schoone maagdenrei,
En haar ongeleerd gekakel, boven al wat Plato zeî:
Lieflijk streelt die klank mijne ooren: zy vermeestert heel mijn zin,
Ja, een ongekende weelde stort zy mijnen boezem in.
| |
| |
Ik verkies het zoet gezelschap van het Zanggodinnental:
Altijd blijft het, nooit verlaat het wie het vlijtig zoeken zal.
't Aardsche schoon is onbestendig: maar de Muzen zijn alleen
's Menschen trouwe gezellinnen by zijn' voor- en tegenheên.
Boven al de Zanggodinnen kies ik ééne lieve maagd,
Die, begaafd met geest en schoonheid, oog en hart gelijk behaagt:
Die met my de last woû deelen van des levens wandeltocht:
Die my minde, die ik lief had... O dat ik ze vinden mocht!
Boven 's huwlijks zorg en kommer kies ik mijn bedaard geluk:
't Huislijk heil van echtgenooten is vermengd met leed en druk:
't Leven van den ongetrouwden wordt van twist noch rouw bezocht:
Hem kwelt vrouw noch kind noch drokte... Dat ik nooit die vinden mocht!
Genoeg. - Ik ben voldaan. Uw beider argumenten
Zijn fraai, doch gaan te ver, als veeltijds by studenten:
(En ook by and'ren, in 't voorbygaan dit gezegd)
't Beslissen valt hier zwaar naar billijkheid en recht. -
Dan, 'k ducht hier geen appèl; en op der ouden voorbeeld,
Loont de uitspraak elk van u, daar ze elk van u veroordeelt.
| |
| |
Philergos vall' de pijp, de platen u ten deel.
Dit houdt de vriendschap staande en weert een dwaas krakeel
Intusschen, zoo het u, Gelanor! lust te wand'len,
Ik blijf, en help mijn vriend om Plato te behand'len.
't Is wel. - De hemel storte u diepe wijsheid in.
En sta u toe een maagd te ontmoeten naar uw zin.
|
|