| |
| |
| |
V.
De groenen.
Cruda mente et viridissimus irae.
EUDAEMON, CHLORUS, PHILORGOS.
Wy groeten u, mijn Heer, met eerbied, daar wy 't wagen,
U, tot ons beider nut, om raad te komen vragen.
Uw wond're goedheid is by 't Groenendom beroemd:
Bij veelen wordt gy zelfs een goede geest genoemd,
Die, tot hun hulp bereid, de Heeren Veteranen,
In hun verbolgenheên tot zachtheid weet te manen.
Geen ijd'le hoop heeft dus ons poop'lend hart vervuld,
Dat gy, mijn Heer, ons raad en bystand schenken zult,
In moeilijkheden, waar we ons ingewikkeld vinden.
'k Weet met zoo zoet een taal mijn meening niet te omwinden.
Men heeft my fel gehoond, en Chlorus spoorde me aan,
| |
| |
(Hoewel 't my hindert, ik beken 't), naar u te gaan,
Eudaemon! maar geenszins, opdat wy laffe klachten,
Gelijk de kind'ren doen, voor uwe vierschaar brachten.
'k Begeer uw deernis niet: ik eisch slechts, dat gy hoort,
Wat opzet in mijn borst tot nog toe bleef gesmoord.
't Is me onverschillig of gy 't laken zult of prijzen.
Ik wil alleen mijn hulde aan uwe deugd bewijzen,
Opdat gy and'ren vrij moogt waren voor den nood,
Waarin verwaande trots uw' medemakkers stoot.
Ei spreek toch wat bedaard: wat zal mijn Heer wel denken?
Ik bid, wil aan zijn' taal, mijn Heer! geen' aandacht schenken!
Hy is oploopend en gevoelig, als zijne eer
Gekwetst is, doch hij denkt zoo goed als ik, mijn Heer!
Ik, denken zoo als gy? Ik, laf my zelf verlagen?
My stellen tot een doel van spotterny en plagen?
Neen! een geboren slaaf buig', zoo gedwee als gek,
Voor 't onbetaamlijk juk, ons opgelegd, zijn nek,
Ik acht my zelf hiertoe te vrij, te welgeboren,
En kan 't getergd gevoel niet in den boezem smooren.
Hoû u toch stil. - mijn Heer, zijn spoorloos onbescheid
| |
| |
Moet gy slechts wijten aan zijne openhartigheid
En lichtgeraakte ziel, die, waant zy zich beledigd,
Hoe licht de smaad ook zij, slechts langzaam wordt bevredigd.
'k Weet, zoo uw ongenâ dit tijdstip op hem viel,
Zwijg zelf, gy lafbek zonder ziel.
Kiest uw verslagen hart Eudaemon tot zijn rechter,
Ik ken in mijne zaak een' and'ren pleitbeslechter.
Ik wil... doch, 'k zal terstond ontvouwen...
Ik bid, mijn Heer! dat gy het zwijgen hem gebiedt.
Zijn drift belet hem vast...
Uw onderling verschil, mijn vrienden, nog zal duren?
Ik heb thands meer te doen, dan naar uw beuzelpraat
Te luist'ren, en 'k begeer, of, dat ge my verlaat,
Of, dat gy kort en goed, en zonder saêm te kijven,
My een voor een ontdekt, wat herwaart u kon drijven.
Zoo ondervinding, aan een goeden wil gepaard,
U kan bevrijden van de zorg, die u bezwaart,
| |
| |
'k Ben tot uw' dienst bereid: doch, 'k wil my 't hoofd niet breken
Met zotten kindertwist en laffe jongensstreken.
Daarvoor is my de tijd te kostbaar. - Doch, zit neêr!
En zegt me uw' beider naam. - Hoe heet gy?
Nu, die naam schijnt u zeer wel te voegen,
Gy draagt dien naar uw aart....
Ik heet Philorgos. Doch wat doet
Dewijl ik eerst vernemen moet
Of gy dezelfde zijt, die hier sints korte dagen
| |
| |
Van zijn oploopendheên de gandsche stad doet wagen.
Philorgos! hoort gy 't nu?
Ik heb u dit voorzegd: men spreekt reeds over u.
Dat gaat my luttel aan: ik ken myzelf onschuldig
Aan redenlooze drift: doch, moet ik steeds geduldig
Verdrukking lijden van een onbeschaamden stoet,
Van knapen, my gelijk? O neen! mijn fier gemoed
Verheft zich tegen elk, die zwakk'ren durft beledigen,
Als hem of overmacht of lichaamskracht verdedigen.
Genoeg: ik zie te klaar dat ik my niet bedroog,
En gy dezelfde zijt, wiens trotschheid nimmer boog
Voor vreemde heerschappy, 't zij billijke of vermeende,
Doch altijd aan de stem der driften 't oor verleende!
Licht moest ik, zonder u in 't minst te woord te staan,
U, op dit tijdstip, van mijn kamer af doen gaan,
Dan liever wil ik, als een teeken van 't vertrouwen
In my gesteld, uw taal en uw bezoek beschouwen. -
| |
| |
Gy ziet my dan bereid, te luistren naar 't verhaal
Van wat u overkwam: doch, 'k vorder dat uw taal
En toon gematigd zij: nooit zag ik u voordezen:
Onmooglijk kunt gy dus op my gramstorig wezen!
En ik mag eischen, dat ge u zelf hier kennen doet
Als een beschaafden knaap, fatsoenlijk opgevoed.
Welnu: zoo veel ik kan, zal ik mijn drift betoomen.
'k Ben met September hier voor de eerste maal gekomen:
'k Had eertijds wel gehoord, dat, naar eene oude wet,
Voorheen door overmoed en heerschzucht ingezet,
Zy, die voor 't allereerst Minervaas drempel groeten,
Aan schimp en spotterny zich onderwerpen moeten:
'k Dacht toen: dat kwellen zal veellicht zoo ver niet gaan:
't Is maar een korte tijd dat men het door moet staan:
'k Zal jegens elk beleefd, voorkomend my gedragen,
En de eerste groeten al wie ouder is van dagen:
Noch op 't kollegie, noch aan 't hoekjen van den haard,
Een' plaats my eig'nen die voor and'ren werd bewaard:
'k Zal zelfs (als 't wezen kan) een oud student verplichten,
Voor hem, als hy 't verlangt, een' vriendschapsdienst verrichten:
Doch nooit gelijk een slaaf, gedwee en willig, my
Het juk getroosten van geweld en dwinglandy. -
Zoo dacht ik, arme dwaas! 'k ontdekte mijn verblinding
Op d' eersten Maandag reeds door eigene ondervinding.
| |
| |
Den morgen van dien dag wendde ik met rassche schreên
Verheugd en wel te moê my naar 't kollegie heen;
'k Was naar mijn staat gekleed, niet zwierig bovenmaten,
Doch zind'lijk, als zich elk moet toonen langs de straten,
Die zijn fatsoen en naam betracht, en liever niet
Aan Noorman of Wandaal zich vergelijken ziet.
Ik neuriede onder 't gaan, en binnensmonds, een liedtje,
Als my een oud student ontmoet: ‘wel Groen, hoe hietje?’
Dus is zijn lompe vraag, na mijn beleefden groet.
Ik noem mijn' naam: ‘wel zoo!’ - hervat hy - ‘dat is goed.
Gy zijt een vrolijk kind, en bovenmaten tierig;
Doch, eer ik het vergeet, die opschik is te zwierig:
Die boordtjens komen op 't kollegie niet te pas.’
Dus pratend scheurt hy my de boordtjens uit de das,
En stapt, hoovaardig of hy heel iets groots verricht had,
Een dwarsstraat in, waardoor hy ras uit mijn gezicht trad.
'k Gaf echter, hoe verstoord, zijn les gehoor: ik brak
Met zingen af, en stak mijn boordtjens in de zak.
Doch ieder, die my zag, kon duid'lijk op mijn wezen
Den spijt en wrevel om 't geleden onrecht lezen.
'k Vervolgde dan mijn weg. Nu zag ik van alöm
Een aantal Groenen met een angstvol wellekom
Langs gracht en straat en markt zich tot een' troep vergaad'ren,
En met my 't woonhuis van Professor Verax naad'ren.
Zy zien beangstigd rond: wat blijdschap! daaromtrent
Bevindt zich op dien tijd geen enkel oud student:
| |
| |
Zy sluipen angstig in: ik volg hen zonder schroomen.
'k Zat pas, toen Myrmidoon de zaal is ingekomen.
Een knaap van achttien jaar, zoo 't scheen, en klein van leest,
Doch van de Groenen, naar my voorkwam, zeer gevreesd:
't Boog al voor hem en zweeg: als waar' het spreken hachlijk
In 't jonkskens byzijn: ja, ik vond het hoogst belachlijk
Te zien, hoe op dien tijd een kind nog zonder kracht
Een gandsche kamer vol tot zwijgen had gebracht,
Als waar' 't Professor zelf. Nu ging hy eens naar buiten,
En kwam terug, verzeld van menige karnuiten;
Waarop het plagen een begin genomen had,
Als, tot der Groenen heil, Professor binnen trad;
Straks is het woest getier door doodsche rust vervangen:
Men zet zich: niemand ziet op onderscheid noch rangen:
Elk slaat zijn boek op, raapt zijn pennen van den grond
En gaapt Professor aan met opgesparden mond.
Terwijl had Myrmidoon, (die niet kwam om te leeren,
Maar om te plagen; 't geen hy noemde hospiteeren)
Zich met een nob'len zwier vlak over mijne plaats
Gezeteld, en begon te fluistren met zijn maats.
Doch, dit verveelde hem: hy nam my zonder vragen
Mijn boek, en las daarin zoolang 't hem kon behagen.
Vervolgens maakte hy zich meester van een blad
Papier, dat ik naar mijn begrip hoogstnoodig had,
En krabbelde daarop een deel caricaturen
(Met mijne beste pen,) zoolang de les bleef duren.
| |
| |
Schoon om dees handelwijs geraakt en fel verstoord,
Repte ik uit eerbied voor Professor nog geen woord,
Doch Myrmidoon kon uit mijn saêmgefronsde trekken
De gramschap, die mijn ziel verteerde, klaar ontdekken
En schepte groot vermaak om mijn gesmoorden spijt
Door schamp'ren blik en lach te dagen tot den strijd.
't Kollegie liep nu af. 'k Verzamelde mijn boeken
En ging zoo ras ik kon een veilgen uitgang zoeken:
Reeds door de menigt' heen gedrongen tot op stoep,
Hoor ik mijn ijdle vlucht vervolgen door 't geroep
Van Groenen binnen! Ik snel heenen, zonder dralen,
Doch ondanks al mijn spoed zie ik my achterhalen.
‘Blijf hier!’ schreeuwt Myrmidoon, en grijpt my in de das,
‘Of hebt gy niet gehoord wat u bevolen was?
Leg af dat apengryns en dien waanwijzen rimpel.
Der Groenen houding zij onnoozel, needrig, simpel.
Kijk maar zoo boos niet: wees toch vriendelijk en zoet,
Mijn jongetjen! en laat eens kijken hoe ge groet.’
Op deze schimptaal sloeg mijn felle drift aan 't blaken.
‘Beef’ - riep ik - ‘onverlaat! indien gy me aan durft raken!’
Op dees mijn dreiging zet het mannetje zich schrap:
‘Hoe, kindlief! meen je 't? is het ernst of maar een grap?’
Zoo spreekt hy, en meteen heft hy in arren moede
De rotting op en dreigt me in 't aangezicht. Vol woede
Vlieg ik den lafaart aan, die dus zijn recht misbruikt. -
Daar hy mijn vuistslag door een zijdesprong ontduikt,
| |
| |
Komt heel zijn vriendendrom vereend hem bystand bieden:
Wat baatte wederstand: ik haastte my te vlieden,
En bergde, ondanks den spoed van mijn vervolgers, 't lijf.
Tot mijnent weêrgekeerd, zond ik een kort geschrijf
Aan Myrmidoon, waarin ik my op 't hoogst beklaagde
Van de aangewreven smaad, en om voldoening vraagde:
Wat antwoord denkt gy, dat die onbeschaamde borst
Op zulk een' billijke eisch my schaamt'loos geven dorst:
‘Dat wijl zijn moed genoeg aan ieder was gebleken,
Hy, wat mijn dwaas gezwets daarover ook mocht spreken,
De hoogst verhevene eer my nimmer aan zoû doen,
Van zich in tweegevecht te wagen met een' Groen.’ -
Denk, hoe deze uitvlucht, die zijn lage ziel ontdekte,
By my verachting voor den laffen schreeuwer wekte,
Die slechts in 't byzijn van zijn makkers kloek en stout,
Wanneer die hulp ontbreekt, zich afgezonderd houdt.
'k Waan niettemin van zijn vermetel onderwinden,
Na 't geen er is geschied, geen last meer te ondervinden:
Doch 'k wil verzekerd zijn dat ik, na dezen tijd,
Van allen overlast ten volle word' bevrijd:
En 'k heb gezworen, elk, die 't onbesuisd durft wagen
My, onverschillig hoe, te sarren of te plagen,
Met dit pistolenpaar, daartoe met scherp gelaên,
Den lust te ontnemen van zoo schandlijk een bestaan.
Nu weet gy mijn besluit, dat ik niet zal verzaken,
En moogt het, zoo gy wilt, uw' vrienden kenbaar maken.
| |
| |
Voorkom zijn opzet toch! ontneem hem dat geweer,
Of laat uw taal voor 't minst, zoo wichtig in vermogen,
Hem 't ijdele in doen zien van zijn doldriftig pogen.
Houd u maar stil: den raad van een bedroefden Groen
Als gy zijt, heb ik nog, gelukkig, niet van doen.
'k Heb naar uw reên gehoord, en zonder u te stooren,
Philorgos! - 'k verg, dat gy my eveneens zult hooren;
Doch 'k sta, ik waarschuw u hiervoor, eer ik begin,
Voor de ingetogenheid van mijne taal niet in:
Licht grijpt de lust u aan, getroffen door mijn woorden,
Om my uit loutre spijt en gramschap, eens te moorden;
Dit staat u vrij, en 'k schenk vooraf in dat geval
U mijn vergiffenis, die Chlorus tuigen zal.
| |
| |
O! ik, mijn Heer, ik zal, van wat u kan behagen,
Met alle vreugd, zoo 't u belieft, getuig'nis dragen.
Doch 'k vat niet duid'lijk hoe....
Wat niet, driedubble zot?
Eudaemon drijft met u, en ook met my den spot.
Verwijd'ren we ons. In plaats van goeden raad te geven,
Wordt hy door éénen geest met de and'ren voortgedreven.
Neen! blijf, Philorgos, en ga zitten! ik begeer 't.
Gy zelf, uit eigen wil, hebt u tot my gekeerd.
Gy wildet zelf uw leed my, ongevergd, beschrijven;
Thands moet gy, 'k eisch het, naar mijn antwoord wachten blijven.
Gy klaagdet, dat voorlang een willekeur'ge wet,
(Het zijn uw' woorden) slechts door moedwil ingezet,
Wier wreede onbillijkheid het mannelijk gevoel kwelt,
Den Groen aan spotlust en mishandelgeest ten doel stelt.
Naar allen schijn is u, nog maar zoo kort student,
De gulden regel in de rechten onbekend,
Dat een gewoonte, die de voorzaat ingezet heeft,
Ter plaatse, waar zy lang erkend is, kracht van wet heeft.
Op dezen grond is ons gezach, ons recht gebouwd.
| |
| |
't Is voegzaam dat hun nut u tevens zij ontvouwd.
Volzalig is de band, die in Minervaas kooren
De harten paart, wier trouw haar hulde heeft gezworen.
Geen andre band vereende in overouden tijd
De priesterscharen, in Oziris dienst gewijd,
Of bracht tot onderzoek naar hooge en heil'ge plichten
De wijzen samen in Eleuzis kerkgestichten.
Thands houdt zy hen byeen, die in den bloei der jeugd
Het pad zijn opgegaan tot stooringlooze vreugd:
Die, eens van zin, gebeên en offeranden paren,
Zoowel op vriendschaps als op wetenschaps altaren;
By wie de broedermin uit zucht naar kennis spruit,
En zelve hun den weg tot kennis opensluit.
Ja, wy gewijden in Minervaas tempelwanden,
Wy voelen 't zelfde vuur in elken boezem branden:
Wy juichten immermeer, door reine vreugd bezield,
Als 't koor der wetenschap ons weêr verzameld hield:
Als weêr de zomertijd, met vluggen tred aan 't deinzen,
Het tijdperk ons ontsloot van 't winteravondpeinzen:
Als ons Minervaas hand weêr keur van bloemen schonk,
Of wel de vruchten bood van de eedle wijsheidstronk.
Als heel ons broed'rental met saêmgevloeide scharen
Om 't leergestoelte van haar tolken kwam vergaêren,
En daar, door vlijt genoopt, vermaand door wijs beleid,
De schatten delven kwam, haar volgers toegezeid;
Als bijen, die met vlijt, in rijke hofplantsoenen,
| |
| |
Den honig puren uit de ontelbre bloemfestoenen,
En gonzend snorren naar de korven, rijk belaên,
Of als we, in kleiner kring, der leering toegedaan,
Door vriendschap saêmvereend, in nuttige avondstonden,
Der kundigheên gewijd, het reinst genoegen vonden:
En 't zoet genoten dat en vlijt en eendracht biedt.
Die uren, dat geluk, vergeet ons harte niet.
Doch moeten we, oordeel zelf, een heilstaat, zoo verheven,
Aan wie hem niet beseft, op eens ten beste geven?
Moet ieder, die de school en strengen kindertucht
Ontwassen is, terstond, met meer dan arendsvlucht,
Zich met ons haasten tot zoo heerlijk een bestemming?
Neen! - Schorssen wy dien vaart door welgepaste stremming.
Dat hy, aleer zijn drift de leiband nog ontwoel',
De volheid van 't geluk, waarnaar hy streeft, gevoel':
't Verbond van broedermin te sluiten en van kennis
Met hem, die geen van twee bezat, waar' heiligschennis.
't Is daarom, dat men eerst der Groenen aart beproeft,
Naauwkeurig onderzoekt, wat leiding elk behoeft,
Waar elk de schoen wringt, wat aan ieder blijft ontbreken
Om waard te zijn gekeurd het offervuur te ontsteeken.
Het plagen heeft zijn nut: het stelt een overgang
Van 's meesters strenge roede of ouderlijken dwang
Op de al te groote, en veel te licht misbruikte vrijheid,
Die men daarna geniet met meer gepaste blijheid.
Nog meer: - het leert den knaap den onbesuisden gloed
| |
| |
Te temp'ren, die in 't hart nog al te hevig woedt:
Het oefent zijn geduld: het leert hem, dáár te zwichten
Waar dwaze wederstand niets nuttigs kan verrichten,
En kan hem, als zijn trots de leiding niet weêrstaat,
Het euvel kennen doen, waaraan hy kwalijk gaat.
In 't kort gezegd, het kan hem eenmaal waardig maken,
Den kommerloozen stand van Oud-Student te smaken.
Zoo ziet men 't steek'lig ooft, de groene tafelnoot,
Van haar' driedubb'le schil ontbolsterd en ontbloot.
Op 't keurig nagerecht by peer en perzik prijken
In blanke reinheid, die geen' lelie hoeft te wijken.
Ik weet, men treft er ook, die na het schilgekraak,
Een uitgedroogde pit vertoonen zonder smaak.
Een zwarte poeder, gands bedorven.... gy moogt zorgen,
Philorgos! dat de kern, in uwe schors verborgen,
Niet eenmaal zich aldus aan 't onderzoekend oog,
Na uwe ontbolst'ring, tot uw schand vertoonen moog'.
- Gy bloost? - 'k voorspel het u, dat lot zal u gebeuren,
Indien gy u aan raad noch onderricht blijft steuren,
Maar driftig voortholt, naar een opgevat begrip.
Ja, meer dan één vóór u leed schipbreuk op die klip.
- En! wat moest de oorzaak zijn van al uw woest vermeten?
Men heeft uw hoofsche dracht al boertend u verweten:
Een weinig u geplaagd, al lachend wat getergd;
Doch niets wanhebb'lijks noch onteerends afgevergd.
Terwijl gy Myrmidoon, wien gy in lichaamskrachten,
| |
| |
Naar uw bekent'nis, ver beneden u blijft achten,
Zelf aangevallen zijt met onbesuisd geweld,
Eer nog zijn vriendenstoet ter hulp was aangesneld.
Doch, hierby bleef het niet: gy hebt het durven wagen,
Hem, wien gy hoondet, tot een tweegevecht te dagen;
Maar weet gy 't, jong'ling, dat diezelfde Myrmidoon,
Wien gy als wind'rig en lafhartig stelt ten toon,
Uit edelmoedigheid u 't leven wilde sparen,
Voor 't minst, u voor de schand der nederlaag bewaren?
En in de schermzaal, en in 't schieten naar de schijf
Is zijn behendigheid en juistheid buiten kijf:
Dus heeft geen laffe vrees zijn arm teruggehouên;
Maar wel 't bewustzijn, dat u 't opzet moest berouwen.
Wat uw besluit belangt om wederstand te biên,
En tegen dwang u van pistolen te voorzien,
Ei, laat het in de steek: het deed voor heel uw leven
Een onuitwischbre vlek van dwaasheid op u kleven.
Geloof me, ik meen 't oprecht: uw ijdel dreigement
Maakt u belachlijk, niet gevreesd, by elk student.
Hoe stout uw fraai ontwerp u zelven toe moog' schijnen,
Gy ziet het tot uw schand in kinderspel verdwijnen.
Want, als Napoleon 't gezegd heeft, en met reên:
‘Het hoogverheven en 't bespotlijk grenst aan een.’
Men zal u ééns zoo erg beschimpen en beledigen:
En tegen overmacht kan geen pistool verdedigen.
Eer gy het vaardig houdt, eer gy de haan nog spant,
| |
| |
Is 't dreigend moordgeweer ontwrongen aan uw hand.
Dan ziet ge u, overtuigd van zulk misdadig pogen,
Strafschuldig voor de wet, belachlijk in elks oogen:
Gewis een droevig end van zulk een hoog begin.
Neen! dat veeleer de rede uw spoorloosheid verwinn'.
Maak u, door need'righeid, door 't letten op uw plichten,
Door onderwerping, waar het voegzaam is te zwichten,
Door 't wel verstaan van boert, by ieder oud student
Gezien, of voor het minst, voordeeliger bekend.
Dan ziet gy 't plagen en de smaadheên, die u hind'ren,
Naar evenredigheid verflaauwen en vermind'ren.
Dat bovenal uw vlijt zich trouw bemerken doe:
Dan draagt men, zoo geen liefde, u zeker achting toe.
Dan ziet ge u ras door ons als reisgenoot behand'len,
Volwaardig, 't bloemrijk pad der kennis op te wand'len,
En met ons 't vol genot der hemelzaligheid
Te smaken, op dat pad den braven voorbereid.
Wat heeft welsprekendheid een ongewoon vermogen!
Ik heb zoo waar, mijn Heer! de tranen in mijn oogen!
Wat heb ik u gezegd, Philorgos! dat's een man!
't Is onbegrijpelijk hoe hy 't bedenken kan!
Mijn Heer heeft wel gelijk, dat hy hem wat kapittelt,
Hy wordt ook veel te sterk door eergevoel gekitteld.
| |
| |
Een dergelijk verwijt voegt u voorzeker niet:
Verhaal Eudaemon eens wat u al is geschied.
Dat zal ik, zoo mijn Heer de gunst my wil bewijzen,
Van my te hooren: hy zal me ongetwijfeld prijzen
Om mijn gehoorzaamheid, die, 'k hou dit voor gewis,
By al het Groenendom nog zonder voorbeeld is.
Toen ik voor de eerste maal 't kollegie by mocht woonen,
Bleef ik, tot dat men ons een' zitplaats aan zoû toonen,
Deêmoedig en gedwee met de and're Groenen staan:
Men wees me op 't eind der bank een need'rig plaatsjen aan,
Alwaar ik hoegenaamd geen' tafel aan kon raken,
Maar van mijn' knieën my een' lessenaar moest maken.
Dit ging ook reed'lijk wel. Nu smeet een Heer student
('k Meen dat hy Mitis heet: hy is u vast bekend:)
Zijn schrijfpen weg (zy schreef ook als een tandenstoker)
En vroeg er my een: ik gaf hem den gandschen koker,
Vertrok geen mond, en sprak beleefd: ‘mijn Heer! zie hier
Mijn pennen: kan ik u ook dienen van papier?’
Toen dit een ander Heer, die naast hem zat, gehoord had,
Nam deze, wien, zoo 't scheen, mijn goede wil bekoord had,
My al 't papier af, dat ik mede had gebracht:
| |
| |
Een derde vroeg mijn boek: ik leende 't, zonder klacht,
Schoon heel de les voor my dien morgen ging verloren.
In 't tusschenuur werd my een erger lot beschoren:
'k Moest duik'len naar de kunst, en danssen op de maat,
My zonder rok noch hoed vertoonen op de straat,
En krakelingen, zoete en zoute, loopen halen;
Doch met ééne enkle cent den bakker afbetalen:
En 'k weet niet wat al meer: met een vernoegd gezicht,
Als deed het my vermaak, heb ik dit al verricht....
Zwijg, knaap! ik weet genoeg en walg van meer te hooren.
Uw lage handelwijs moog' anderen bekooren,
Aan my behaagt ze niet. In uw geheel gedrag
Legt gy geen' goeden wil, maar lafheid aan den dag.
'k Toonde u den middelweg, dien gy behoort te kiezen,
Zoo 'k niet beducht waar', tijd en moeite te verliezen.
Gy hebt gehoord, wat ik uw' makker heb geraên:
Dit zij ook u gezegd, indien gy 't mocht verstaan.
Philorgos kon gewis mijn' meening thands ontdekken? -
'k Heb uitgesproken, en gy beiden kunt vertrekken.
Ik groet u zeer, mijn Heer!
| |
| |
Mijn dank, Eudaemon! voor uw' welgemeenden raad:
Hy trof my diep in 't hart: ik wil het niet ontveinzen:
'k Zal hem in eenzaamheid nog heden overpeinzen.
Versma, hier is mijn hand, inmiddels de achting niet,
Die mijn oprecht gemoed, aan u, welmeenend biedt.
|
|