| |
| |
| |
IV.
Liefde en studie.
polykleet, damon, amintas.
Waar of Amintas blijft? Hy plach altijd voordezen,
Als 't werk ons samenriep, de vroegste hier te wezen;
En thands verloopt een tijd, dien 'k beter kon besteên,
In nutloos wachten. 't Is bykans een uur geleên,
Dat ik Thucydides heb onder d' arm genomen,
En met den lexicon ten uwent ben gekomen.
'k Besef de reden van zijn achterblijven niet.
Noch ik. Want toen ik na 't kollegie hem verliet,
Moest hy, dus gaf hy voor, nog, om gezelschapsplichten,
| |
| |
Een korte boodschap, die geen uitstel leed, verrichten:
Waarna hy zich terstond tot mijnent wenden zoû.
Waar was die boodschap heen?
Naar Orgon, zoo 'k vertrouw.
Licht dat hy ons vergat en daar een pijp bleef rooken.
Neen. - Nooit heeft hy het woord, dat hy eens gaf, verbroken.
't Moet iets gewichtigs zijn, dat hem weêrhoudt. - Misschien...
Ja! dat zal 't zijn. Hy heeft Aurelia gezien.
Zy is in deze stad gekomen heden morgen.
En, als gy weet, haar komst blijft nimmer hem verborgen.
Hy riekt die daadlijk. O! eens minnaars neus is fijn...
En nu zal hy gewis met haar aan 't wand'len zijn.
't Is zeker, als gy zegt, die reden is gewichtig.
Doch hy blijft jegens ons, hoe 't wezen moog', schuldplichtig.
Hy heeft zijn woord verpleegd, slechts daarop ga ik aan.
- Hy kan van avond met zijn meisjen wand'len gaan.
| |
| |
Hoor toe! Er wordt gescheld. Hy is 't. Daar treedt hy binnen.
Wat ziet hy blijde er uit en opgeruimd van zinnen.
Ik groet de heeren. - Is dat draven!
Ik heb, om hier te zijn, geloopen als een haas.
En echter zijt gy nog een uur te laat verschenen.
Wat kijkt die man vernoegd! Amintas heeft, zoû 'k meenen.
Zich heden recht vermaakt... Doch, eer ik het vergeet,
Hoe vaart de juffrouw, zeg? 'k vermoed dat gy het weet.
Gy hebt naar allen schijn dit uur met haar gewandeld?
Welk hoofdstuk wordt door ons op heden afgehandeld?
| |
| |
Welnu? Gy antwoordt niet?
Ik zag mijn wensch vervuld en sprak Aurelia.
Zy scheen my schooner toe dan immermeer te voren.
Haar houding, uitzien, taal, 't kon alles my bekoren.
Zy droeg een' nieuwen schawl, met zooveel smaak geplooid:
Een zomerhoedtjen, met een enkel lint getooid,
Dat haar zoo net stond... Vriend! zy was betoovrend!...
De Heeren waar wy zijn gebleven? 'k Ben 't vergeten.
Schiet u de bladzij ook te binnen, Damon?
My heugt de plaats niet. Maar Amintas heeft, naar 'k meen,
Die met een vouwtje in zijn editie aangewezen.
Best: dan zal 't zoeken ons niet ongemakk'lijk wezen.
Amintas, reik me uw boek, opdat ik zie....
| |
| |
Tot mijne schand, dat ik de plaats vergeten ben,
En mijn Thucydides by Orgon heb gelaten.
Want toen ik by hem was, in 't midden van ons praten,
Zag ik Aurelia voorby zijn kamer gaan.
Ik vloog haar achterna; en, daar 't niet wel zoû staan
Zoo ik met een quartijn haar over straat verzelde,
Liet ik aan Orgon 't boek, terwijl ik henensnelde.
Ik bracht haar tot haar oom, en ben terstond gekeerd.
Doch toen is my het boek ontschoten.
Dus hebt ge in beuzelpraat den gandschen tijd versleten,
En wy geheel een uur hier vruchteloos gezeten.
Verschoon mijn fout. 'k Zie haar slechts eenmaal in een maand.
'k Mocht deez' gelegenheid niet missen. 'k Had gewaand
Reeds vroeger hier te zijn om in uw werk te deelen.
Doch toen mijn meisjen....
Wat kan my uw meisjen scheelen?
Waartoe heeft een student een meisjen? 't Is te zot.
| |
| |
Aan ons gaaft gy uw woord en loopt met haar ten spot
Van iedereen. Dit jaar kunt gy niet promoveeren,
En wint dan nog vooreerst geen geld met practizeeren:
Terwijl uw kapitaal, indien gy daad'lijk trouwt,
Niet toelaat, dat gy vrouw of kind'ren onderhoudt.
Dus stel gerust alsnog dat vrijen uit uw zinnen.
Gy kunt eens na een jaar of tien daaraan beginnen
Te denken. Ik laat daar een lossen liefdegril;
Doch aan een braaf student, die ijvrig werken wil,
Zich door gestâge vlijt bekwaam en kundig maken,
Staat nimmer vrij, met ernst in liefdevlam te blaken.
Gy spreekt er licht van. Hebt gy ooit de minnepijn
Gy zijt te jong om recht verliefd te zijn.
'k Geloof ook dat het maar een losse jongenskuur is.
Wees op Thucydides verliefd en 't Corpus Juris.
Zie daar uw meisjens. - Zwijg van and'ren liefdegloed.
Ik zeg, dat een student een meisjen hebben moet.
Ik acht dit plicht. - Wilt gy hierover disputeeren,
Ik ben terstond bereid met u te argumenteeren!
| |
| |
't Is goed. Dat beider vriend ons pleitgeding besliss'.
Ik? daar een goed glas wijn alleen mijn meisjen is.
'k Vertrouw, gy zult nochthands een billijk vonnis vellen
Welnu. k Zal over u my dan tot rechter stellen.
Elk spreke op zijne beurt, zoo kan men 't best verstaan.
Amintas zwijg' zoo lang. Gy, Polykleet, vang aan.
Hy, die zijn besten levenstijd
Met voordeel wil besteeden,
En al zijn uren heeft gewijd
Zal, zoo een dwaze liefdegloed
Te hevig in zijn boezem woedt,
Ras tot zijn schade leeren,
Schoon ook zijn liefde zuiver zij,
Hem hindert in 't studeeren.
| |
| |
De liefde maakt hem buiten staat
Met lust aan 't werk te blijven:
En zal hem, waar zijn liefste gaat,
Ook spoedig heenen drijven.
De jager, die op 't vluchtig wild
In 't nasaizoen zijn tijd verspilt,
Wil van niets anders weten:
Maar, door nog feller drift gejaagd,
Heeft hy, wien dwaze liefde plaagt,
Al 't and're ras vergeten.
Die, onder 't mingareel gekromd,
Somtijds aan 't werk wil denken,
Kan, als hy op zijn kamer komt,
Aan niets zijn aandacht schenken.
Dan is 't vergeefs den kop gekrabt:
De lust en ijver zijn verslapt:
De harssens zijn aan 't wand'len.
En, of hy leest, of stelt of schrijft,
Niets dat hem in 't geheugen blijft
Van wat hy af mocht hand'len.
In plaats van op zijn werk te zien,
Gaat hy een rijmpjen maken,
Dat hy zijn meisjen aan wil biên
Om dus haar hart te raken:
| |
| |
Of neemt, door zotte min verblind,
Een handschoen, ja een vuil end lint,
Dat hy haar heeft ontstolen,
Of ergens op de trappen vond;
En drukt het vurig aan den mond,
Als zat ze er in verscholen.
En, wen zy al zijn dienstbetoon
Met afkeer steeds blijft schuwen,
Of tot zijn spijt en smart en hoon
Gaat aan een' ander huwen,
Zal de ongelukkige student,
Die lang aan d' arbeid is ontwend,
Zich gands verslagen vinden:
Zijn zinnen zijn geheel op hol.
Vergeten by zijn' vrinden.
Want, toen hy nog zijn zielsgodin
Vervolgde in alle hoeken,
Kwam 't hem zeer zelden in den zin
Zijn vrienden op te zoeken!
Of zag men in hun blijden kring,
Waar elk hem altijd gul ontfing,
Doch niet meer mist, hem komen,
Dan was 't, om in een lenningstoel,
| |
| |
Ontrefbaar voor hun vreugdgevoel,
Alleen te zitten droomen.
Dus blijf ik by hetgeen ik leer,
Een goed student drink' nimmermeer
Uit liefdes zwijmelbeker.
Wat de uitslag van zijn min ook zij,
De studie wint er nimmer by;
Maar ligt by hem vast achter.
Hoed' elk, die goed studeeren wil,
Zich dus voor de eerste liefdegril:
Apollo blijv' zijn wachter.
Bespot en laak vrij in uw reên
Dien elk oprecht en braaf student
In 't harte kweeken moet:
My treft uw ijskoud schimpen niet:
'k Heb antwoord op uw taal,
En, zoo 't gevoel my krachten schenkt,
'k Spreek niet van de onbedachte vlam,
Die 't arg'loos hart verteert;
| |
| |
Die ongeschikt voor de arbeid maakt
Mijn lied verheft de reine min,
Die, heilig in haar doel,
De borst ontvlamt in eed'len drift,
Want deze stort ons deugden in
En afkeer voor het kwaad,
Belet, dat ooit verboden lust
Haar vleistem hooren laat,
Wekt in den dichterlijken geest
En roept de gaven aan het licht
Dan baart ons de arbeid minder pijn:
Geen moeite schijnt ons zwaar:
Men tart de nachtwaak, wel te moê,
En denkt: ik werk voor haar:
Voor haar, die eens mijn ijver kroont,
Die in een blij verschiet
Het loon van kommer, zorg en vlijt
My in haar' weêrmin biedt.
Men schuwt zijn vrienden niet, o neen!
Men zoekt hun kring met vreugd,
En deelt, na 't afgeloopen werk,
| |
| |
Men neemt, met dubb'le vrolijkheid,
En leêgt hem, op het heil der maagd
Voor wie de boezem brandt.
Men vangt voor haar, met blij geschal,
En voelt het hart by 't koorgezang
Met zachte ontroering slaan.
Zoo snellen vrolijk de uren heen
Door liefdes gunst bestraald,
Voor hem, wiens trouw op 't maagd'lijk hart
Maar zelfs ook hy, die vrucht'loos mint,
Die vrucht'loos zucht en smeekt,
Vindt, dat het nooit een braaf student
Aan heul en troost ontbreekt.
Terwijl een ander hooploos kwijnt,
Schenkt hem de vriendschapstrouw,
Als hy zich tot zijn' broeders wendt,
Verzachting in zijn rouw.
Terwijl een ander 't licht verwenscht,
Zet hy aan 't werk zich neêr,
Vertroost hem keer op keer.
Dan ziet hy hoe der braven ramp
| |
| |
En hoe, verheven boven 't lot,
Hun grootheid nooit bezweek.
Hy ziet den Prins van 't dichtrenkoor,
Die bedelt om zijn brood:
En Askraas zanger van zijn erf
Door broederlist ontbloot:
Met ondank steeds beloond:
En Romes grootste redenaar
Tot na zijn dood gehoond.
Hier treft hem Nazoos droevig lot,
Daar hoort hy nog het rouwmisbaar
Wat taal, wat landaart hy bezoek',
Verdrukking, smaad en boezemleed
Het loon van 't heldendom.
Dus, of hy weder wordt bemind,
Of hooploos liefde voedt,
'k Zeg nogmaals, dat elk braaf student
Uw taal was 't koel vertoog eens wijsgeers, Polykleet!
En gy, Amintas, spreekt als minnaar en poëet,
| |
| |
Ik mocht uw beider pleit met welgevallen hooren,
Doch vind mijn rechtersambt nu zwaarder dan te voren.
Ik moet hier uitspraak doen, en weet voorwaar niet hoe.
'k Roep dus het Claudite iam rivos beiden toe.
|
|