| |
| |
| |
II.
De zware keuze.
Nec piget, aut unquam stulte elegisse videbor
Tevredene en ontevredene Studenten uit elke Faculteit. - chlorus.
Gy vrienden, die ik reeds aan 't uiterst eind der baan,
Waarop ik my begaf, in vollen glans zie staan!
Gy, wien de ervarenis genot en moeilijkheden
Van elk byzonder vak van studie wist te ontleden!
Die, als men onderwijs en hulp van u begeert,
Uit ondervinding, niet op losse gronden leert!
O! laat uw wijze raad mijn onverstand verlichten;
Omtrent een' zware keus mijn jonkheid onderrichten.
Besluitloos sta ik hier, noch weet in dit geval
Wat vak van studie ik als 't mijne kiezen zal.
| |
| |
Zal ik mijn offerande aan Themis outers plengen?
Of die aan Wijsbegeerte en Letterkunde brengen?
Volg ik Machaon of Euklides? of moet my
Een' plaats behooren in der Godgeleerden ry?
't Beslissen in die keus is boven mijne krachten:
'k Zal van uwe uitspraak dus mijn verder lot verwacht
Wel, zoo gy u op my verlaat,
Zal ik het pleit beslechten:
Geloof my, jong'ling, volg mijn' raad,
En kies het vak der rechten:
Vooreerst, gy leert dat gandsche vak
In drie saizoenen met gemak.
Dan wordt u 't Doctorschap gegeven:
Gy draagt een titel, die Baron
En Jonkheer altijd overwon,
En moogt naar eer en aanzien streven;
Want maakt ge u als Jurist een' naam:
Gy zijt tot elken post bekwaam.
Ja wel! - zoo gy mijn raad wilt hooren,
Eilieve, word dan nooit Jurist:
Wat hebt gy toch aan dat getwist?
Het zal uw' rust op aarde stooren.
| |
| |
Hem, wien de naam kan vergenoegen,
Is 't vak gemaklijk, dat 's gewis:
Doch ik zeg, dat het moeilijk is
Voor wie er kennis by wil voegen -
En dan een' post!... een ambt bekleeden!...
Och! zoo ik na een jaar of tien
My supernumérair mag zien,
Dan ben ik wonder wel te vreden.
Versma, o knaap! den rook en schijn
Die rang en schat omgeven.
Laat wijsbegeerte uw' voedster zijn:
Zy leert u, wèl te leven:
Wijl lettermin uw' schreden leidt,
Uw pad met bloemen overspreidt,
U steunt en opbeurt te allen tijden,
By bezigheden u verpoost,
In tegenspoed uw ziel vertroost,
In tijd van heil u komt verblijden,
't Gemis van vrienden u vergoedt:
Ja, alle smart trotseeren doet.
Het mocht wat! - 't Is nu zeven weken,
Dat ik mijn kapitaal verloor:
| |
| |
'k Las Seneca en Plato door:
Hun beuzelpraat is my gebleken.
Zy wisten my geen' raad te geven,
Hoe een ordentlijk man zal doen,
Die, als een wijsgeer van fatsoen,
(Niet als Diogenes) wil leven.
Ach! al 't vooruitzicht, my gelaten,
Is jaar op jaar, en reis op reis,
Musa, musae, tupto, tupteis,
Aan kwaaje jongens voortepraten.
Neen, volg mijn voorbeeld, goede Vriend!
Ziedaar een baantjen, dat u dient,
Tot rijkdom doet geraken:
Geen vak van studie, dat op aard
Zoo licht u eer en glorie baart:
Met weinig stelt gy elk te vreden:
Daar een geringe hebb'lijkheid,
Wat menschenkennis, wat beleid,
Meer voordeel doen dan kundigheden:
Hy, wien gy moordt, verklaagt u niet:
Wijl de and're in u zijn' redder ziet.
| |
| |
Mijn vriend! zoo gy een vak wilt kiezen,
Kies dat van Medicus toch nooit;
Want, schoon mijn makker 't aardig plooit,
't Is waarlijk om zich dood te kniezen.
Dat ik dien weg heb ingeslagen
Is iets, dat my geweldig spijt:
Voorwaar, in fraai gezelschap slijt
Een Doctor al zijn levensdagen,
By naar gezucht en droeve kwalen.
Men laat hem rust by dag noch nacht:
Terwijl de dood zijn' kunst belacht,
En al zijn zieken af komt halen.
Een vak, zoo vol onzekerheid,
't Is slechts de Wiskunst, die ons leidt
Wordt nooit een pleit volmaakt beslist;
Dan wy, wy gaan op vaste gronden,
En nimmer heeft Wiskunstenaar
Een opgesmukte logen wáár -
Een lontre gissing fraai gevonden.
| |
| |
Daar voor ons onbeneveld licht
De duisternis des twijfels zwicht.
Wy, onbeneveld licht verspreiden?
O ja, gelijk de zonnegloed
En plant en kruid versmachten doet,
En wegschroeit langs de dorre heiden:
Maar niet, gelijk de zachte stralen,
Die door hun aangenamen schijn
Der vochtige aarde welkom zijn,
Als ze op bewaterde akkers dalen.
En, zekerheden?... 'k mag het lijden:
Maar, 't is dan toch iets wonderbaars,
Dat Langendijks Wiskunstenaars
Met zulk een drift elkaêr bestrijden.
O Jongling! wil uw ziel ontslaan
Van twijfel en beklemming:
Ik wijs u hooger roeping aan
'k Verlang, dat gy met hart en mond
De ware leer alöm verkondt;
Dat ge, in deez' scheuringvolle dagen,
De laffe menschenvrees verbant,
| |
| |
En, met den Bijbel in de hand,
Aan elk zijn' plichten voor durft dragen;
De harten tot gelooven wekt,
En dus, hun gids ten hemel strekt.
Daar zoû men zeker wat voor geven:
Dan ach! in deez' verdorven eeuw
Is 't schier ondoenlijk, voor 't geschreeuw
Der Neologen niet te beven.
Durft gy die heeren tegenspreken,
Gy zijt een Domper, boos van aard;
En maakt hun janken u vervaard,
Gy wordt voor ketter uitgestreken.
Hoe ook de meeningen verschillen,
Een leeraar stelt geen mensch te vreên:
Hy is het doel, waar iedereen
Zijn scherpe pijlen op komt spillen.
Zoo spraken ze, een voor een: 't is me onbekend gebleven
(En 't spijt my wel) wiens raad de voorkeur werd gegeven.
|
|