| |
| |
| |
I.
Hollands roem in alle vakken van geleerdheid.
Ja, heilge wetenschap, in uw gewijde koren,
Hebt gij aan Nederland eene eerste plaats beschoren.
In welk gewest, aan welke stranden
Gy 't prachtig outer rijzen ziet,
Wat weidsche keur van offeranden
U elke staat en landaart bied',
Hoe statig in hun tempelwanden
De maatzang vloei van 't jubellied,
O Wetenschap, uw' beste gunsten
Stort ge onder Neêrlands hemel uit:
Dáár vestte uw eeuwig raadsbesluit
| |
| |
Dáár bracht gy de schatten der wijsheid byeen
Die immer de waereld u baarde:
Gy leiddet de stroomen van kennis dáárheen
Van alle gewesten der aarde.
Verwaande domheid, droeve ontwennis
't Geschreven recht, der wetten kennis,
Doen neigen tot hun laatsten val:
Een drieste dwang bekleedde, o schennis!
Hun rang en plaats in elken wal:
Toen uw gezag, tot heil der volken,
Aan Themis schaal hergaf en zwaard,
En 't Roomsche recht, door u verklaard,
Deed stijgen tot de wolken.
En Nederland maakte den schat zich ten buit
In 't wetboek der oudheid verzameld:
En bracht heel een vloed van orakelen uit,
Die 't waereldrond na heeft gestameld.
westersche letterkundige.
Gy wist de paerlen te vereenen,
Die u Sicielje en Napels bood,
| |
| |
Met al den rijkdom, dien Athenen
Gekweekt had in haar vruchtb'ren schoot;
Florence kwam u hulp verleenen,
Wijl 't Vatikaan zijn schat ontsloot.
Al wat in 't duister lag verborgen
Ontgloeidet gy in heldren praal:
Zoo breekt de zachte zonnestraal
De nevels van den morgen.
En Nederland werd aan de talen gewoon
Die and'ren slechts vluchtig verstonden;
En wist wat geleerd was, diepzinnig en schoon,
Met oordeel en vlijt te doorgronden.
oostersche letterkundige.
Met snelle vaart, op vlugge vlerken,
Bezocht ge Egyptes vruchtbaar strand;
Waar, op aêloudheids reuzenwerken,
De halve maan is neêrgeplant.
Niets kou uw' grage zucht beperken:
Gy zaagt des menschdoms moederland,
Medinaas velden, Indus zoomen:
En deedt den rijken letterschat,
Dien 't weeld'rig Oosten in zich had,
Op eens te voorschijn komen.
| |
| |
En Nederland zag zich met dankbaar genot
Die nieuwe trezoren ontsluiten;
En deed voor het waereldrond, naar uw gebod,
Een bronaêr van leening ontspruiten.
Geneeskunde, ach! zoo droef te moede,
In wreede slaverny geraakt,
Had nutte spreuk en slangenroede
Voor tooverrijm - en stok verzaakt:
Dan gy, gy naamt haar in uw' hoede:
Haar ijzren kluister werd geslaakt.
Uw stem riep uit den nacht der tijden
Galeen en Hippocraat weêrom,
Wier zuivre leer in 't heiligdom
Op nieuw ons in mocht wijden.
En Nederland volgde die wijze geboôn,
(Nog juicht ons gemoed in die dagen):
Geneeskunde koos zich in Neêrland haar troon,
En deed er de waereld van wagen.
| |
| |
Wat landaart dorst, op uwe beden,
Met jeugdig vuur en frisschen moed,
Op 't spoor van Babels wijzen treden,
Euklides volgen op den voet,
En de oude faam der Archimeden
Zich eig'nen als een wettig goed?
Waar was het, dat, na veertig eeuwen,
Gy, op zoo engbeperkten grond,
De heerlijke erfnis wedervondt
Van Brachmans en Chaldeeuwen?
't Was Neêrland, waar vlijt en opmerkzaam geduld
Natuur haar' geheimen ontwrongen:
De ontelbare stelsels, van zonnen gevuld,
De diepten des hemels doordrongen.
Maar op wat vak, in deze streken,
Uw lieflijk aanschijn waar' gericht,
Schoon ge alle kunsten aan bleeft kweeken,
Doorgloeid, doorvoedsterd van uw licht,
Dat licht voor Godsdienst aan te steken,
Was altijd u de zoetste plicht.
| |
| |
Geheiligd door de leer der waarheid,
Met haar vereend, aan haar verwant,
Schonk u 't geloof het waar verstand,
Gy, hem een' meerd're klaarheid.
Dus blijf ons, o voedster der nijvere Jeugd!
In hemelschen luister bestralen:
Baan gy ons het voetspoor tot hoogere deugd
Dan zal onze moeite niet falen.
|
|