demakkers voerde. - Van beiden waren eenvoudigheid, gulheid, hartelijkheid en ongeveinsdheid de hoofdtrekken. Het waren dus studenten, die ik tot hoofdpersonen mijner Idyllen koos en de lediggeworden plaatsen der Menalcassen en Corydons vervullen liet. Beschouwt men deze mijn proeve als mislukt, men wijte het aan de bewerking, niet aan de keuze, welke, zoo ik wensche en vertrouwe, anderen aansporen zal, in dit vak iets beters en volledigers te leveren.
Het zal noodeloos zijn, hierby nog aan te merken, dat ik juist niet al de redeneeringen van diegene mijner sprekers, aan wie ik den zegepraal schenk, daarom volmondig beademe of als de mijne aanneme: men gelieve by de lezing altijd in 't oog te houden, dat ik geene wijsgeeren, helden, noch redenaars, maar blootelijk studenten opvoere, wier logica veeltijds aan denkbeelden, van hunnen stand onafscheidelijk, verbonden is.
In taal en spelling heb ik getracht, my zelven gelijk te blijven; sommige woorden echter, wier tweeslachtig gebruik door oude schrijvers gewettigd is, als dood, rouw enz., heb ik, waar kadans of rijm dit vereischten, onverschillig mannelijk en vrouwelijk gebezigd.