| |
| |
| |
Eenendertigste hoofdstuk.
ô Die bedrieger! ô wat ben ik nu verblijd!
Hadt gy het niet ontdekt, ik was mijn dochter quijt.
Gedurende dezelfde nacht, waarin al de door ons in de laatste Hoofdstukken verhaalde omstandigheden hadden plaats gehad, waren ten huize van de Gravin Douairière van nassau de bewoners voor 't meerendeel niet minder in onrust en beweging geweest, dan diegene, waarvan wij gesproken hebben; schoon de oorzaak dier drokte geheel andere beweegredenen had. De dienstboden hadden hun bed niet gezien, daar zij den tijd, waarin hunne meesters ter rust lagen, hadden waargenomen, om de zalen, voorportalen en deuren, welke de aanstaande bruid gerekend kon worden door of in te zullen gaan, met bloem- en loverkransen te vercieren. De goede smaak van magdalena zat bij deze verrichtingen voor: de dienaars der Gravin beijverden zich de hun gedane aanwijzingen naar eisch te volgen: allen beminden en eerden Freule ulrica, wier gulle vriendelijkheid en gemeenzaamheid in de omgang telken reize, dat zij
| |
| |
de Gravin bezocht had, aller harten tot zich getrokken had: en zij wisten daarenboven, dat zij hunne meesteres beliefden, door de Jonkvrouw van sonheuvel te vereeren. Feurich en gheryt maessen (welke laatste in 's Hage niet veel beters te doen had) droegen met al hun vermogen bij tot opluistering der toebereidselen: terwijl eindelijk de oude Rentmeester beckman, te stram en te zwak om mede de hand uit de mouw te steeken, niettemin met de deftigheid, welke wij in hem van ouds gekend hebben, rondwandelde om zijn hoogwijs advies over den wel- of misstand van het vervaardigde te geven.
Reeds was de dag al een' geruimen tijd doorgebroken, toen bouke, over wiens afwezigheid men zich reeds verwonderd had, de zaal binnentrad, welke men nu bezig was te vercieren, de toebereidselen met een' enkelen blik overzag en vervolgens zich met een knorrig gelaat in een' stoel wierp.
‘Wie nun!’ zeide beckman: ‘bist du nicht froh, kamrad, und deiner fraulein heiratht?’ -
‘Vrolijk,’ zeide bouke: ‘ja, men is niet vrolijk of men moet er reden voor hebben; men ziet aan 't been waar de hoos gescheurd is en het dofferke zingt niet als 't gaike gevaân is... Wie had het ooit kunnen denken, toen joan boven op den toren zat gesloten en de kleine ulrica hem het eten bracht, dat zij uit haar mondje gespaard had, dat zij eens hare verloving vieren zoude, nu joan in eene erger gevangenis zit. Maar zoo zijn de vrouwen altemaal als het op trouwen aankomt. Wel
| |
| |
zegt het spreekwoord: een bruidkrans, een blinddoek.’ -
‘Het verwondert mij, bouke, merkte magdalena met scherpheid aan, ‘dat gij zooveel belang stelt in dien liederlijken knaap, dat gij er niet om wilt deelen in de vreugde uwer meesteres. De Freule van sonheuvel is u toch nader dan de Spaansche bastert, die...’ -
‘Wees toch niet als de ezel van bileam, die sprak, voor dat hem gevraagd werd,’ zeide bouke: ‘wat bastert? - wat liederlijk? - Er leeft geen beter knaap op de geheele wijde waereld dan die eigenste joan: en ik laat mij villen, als ik niet met den middag naar zijne gevangenis toega en den achternoen bij hem deurbreng en u allen hier laat fluten en pijpen en zingen, zooveel ge wilt.’ -
‘Ga in vrede,’ zeide magdalena: ‘niemand zal uw isegrimmengezicht hier missen.’ -
‘Neen!’ hernam bouke: ‘dat zullen ze net niet, vooral als uwe effen tronie hun overblijft.’ -
‘Waaraftig!’ zeide feurich: ‘Herr bouke spriecht wöhl! dem Jonker joan is ein hupscher bursche: das hab ik gezehen, nun sechs oder sieben jaren geleden, toen er dem kutsche deed stille stän.’ -
‘Een beste Jonker!’ voegde gheryt maessen er bij: ‘zoo gul en goedhartig! ik loof nooit dat hij eenig kwaôd opzet teugen den Heer Baron in 't zin had.’ -
‘Dat gelooft de Baron ook niet meer,’ zeide bouke, ‘en Z. Ed. zal er met Zijne Hoogheid een
| |
| |
ernstig woordeke over spreken. Wie weet of de Jonker niet nog in volle gleurie op het trouwfeest komt.’ -
Wij zullen over het vervolg van dit gesprek, hetwelk den lezer weinig verscheidenheid zoude aanbieden, heenstappen en ons de zaal voorstellen, nu even als de portalen en deuren op het fraaist vercierd. Reeds vroeg in den morgen trad de Baron, in zijne beste staatsie - kleederen uitgedoscht, dezelve binnen, en bezag met innerlijk genoegen de gemaakte toebereidselen. ‘Jammer maar!’ zeide hij, terwijl hij zich de handen wreef, ‘dat onze goede joan er niet bij is! doch ik zal hemel en aarde bewegen om hem op het trouwfeest te krijgen.’ -
‘Daar zal UEd. wel an doen,’ zeide bouke, die zich op dat oogenblik alleen met zijnen meester bevond: ‘ik ga strak hem eens opzoeken: - heeft UEd. hem ook wat te zeggen?’ -
‘Ja, zeg hem, dat ik hoop, dat hij op de bruiloft... maar hij zal toch niet willen!... hij denkt immers dat ik zijn' vader vermoord heb! - Hoor bouke, bedui hem toch hoe dat in zijn werk is gegaan: en zeg hem, dat ik hoop dat hij zich van schuld vrij zal pleiten: en als hij een' Advocaat noodig heeft, hier staat de man, die 't wel betalen zal.’ -
‘Ik zal 't alles overbrengen, zoo als 't UEd. zegt,’ zeide bouke.
‘Maar van wat anders: is de bruid al op?’ -
‘Er is zoo even om magdalena geluid of gebeld, zoo als ze dat hier noemen,’ zeide bouke:
| |
| |
‘alweêr een nieuwe uitvinding, om de menschen op te bellen of het schapen waren.’ -
‘De gasten zullen niet lang meer toeven,’ hernam de Baron: ‘mij dunkt ik hoor reeds iemand komen: ha! het is onze goede Dominé. Hoe zoo bedrukt, Wel-Eerwaarde? Je brengt waarachtig geen gezicht voor een' bruiloft mede.’ -
‘Ik heb deze nacht in ontroering en kwelling des geestes doorgebracht,’ antwoordde raesfelt. Het was met mij als de Psalmist zegt, Ps. 77:
Al hebb' ik van gantscher herten
Gebeden in anghst en smerten,
Soo blijft doch mijn hert eenpaer
Vol benauwtheit en anghst swaer.
Ik bid u, Heer Baron!’ vervolgde hij, een lang geschrift uit den zak halende: ‘zeg mij, komt Zijne Hoogheid nog op de verloving, gelijk beloofd was ende gehoopt werd?’ -
‘Ten minste ik weet niet beter dan ja,’ antwoordde de Baron: ‘doch waartoe deze vraag?’
‘Ik had... ik wilde aan Z.H. overhandigen... deze... dit...’ mompelde de Predikant, zijn papier openvouwende.
‘Wat drommel is dat?’ vroeg de Baron, lagchende: ‘denkt ge aan Z.H. een' geheelen preêk voor te lezen?’ -
‘Het is geene preêk, het is...’ -
‘Een gedicht misschien op het jonge paar? - Nu, dat verwachten wij ook.’ -
‘Met uw verlof; het is een smeekschrift,’ hernam de Predikant, angstig het oog op zijn werk slaande en met de rechterhand de gewone en den
| |
| |
Baron welbekende beweging makende, welke aanduidde, dat hij het ging voordragen.
‘Zoo! een smeekschrift,’ zeide de Baron, hem het woord afnemende: ‘en wat hamer hebt gij toch te smeeken?’ -
‘Mijn zoon,’ zuchtte de beklagenswaardige Predikant: ‘mijn hendrik, de hoop mijns ouderdoms, is zijne woonstede niet bij de onrechtvaardigen? is hij niet in de tijdelijke Gehenna, waar weeninge is ende knersingen der tanden? En moet ik mij niet nederbuigen voor den machtigen, opdat zijne banden verscheurd worden, gelijk david zegt in den tweeden Psalm:
Sijn banden al, daer med' sy ons verstricken’
‘Uw zoon! mijn goede hendrik! 't is waar.. nu wij willen het beste hopen.’ -
‘Ach!’ zeide raesfelt: ‘hij is medegerekend onder diegene, die in den kuil dalen, zoo als Psalm 88 het heeft! en wie zal hem verlossen?’ -
‘Mij dunkt,’ zeide van reede, ‘dat uw stuk wat lang is, Dominé! en den Prins wel eens zoude kunnen verveelen en in kwaden luim brengen;.. doch ik heb geene kennis van zulke zaken. Met uw verlof... ik ga eens even zien of de bruid al op is.’ Dit zeggende, liep hij de zaal uit.
‘Wat lang?’ zeide Dominé: ‘mij dunkt er staat niets in, dan hetgeen er in moet staan. - Laat ons zien,’ vervolgde hij, bij zich zelven, het stuk nogmaals met luider stemme overlezende: ‘wat zoude daaruit kunnen genomen worden?
| |
| |
Geene spreuk, geen tekst, geen woord? Heb ik er dan vruchteloos eenen halven Sabbath en deze geheele nacht over geblokt?’ -
Hoe meer zijn Wel Eerwaarde las, hoe warmer hij werd: eindelijk geraakte hij zoover buiten zijne gewone bedaardheid en stelde zich zoo volkomen voor in de tegenwoordigheid van Zijne Hoogheid te staan, dat hij met de woorden: ‘handelt sachtkens met den jongelingh, met absalom,’ welke het geschrift besloten, de rolle onder het maken eener diepe buiging overhandigde aan iemand die binnentrad, en welke het stuk met eene verbaasde houding aannam en inzag.
‘Arminiaansche wanbegrippen... hm! hm!.. booswichten... tegen Uwe Hoogheid aangekant... te duivel!... moorddadige en verraderlijke ontwerpen... vergiffenis... Pots hondert tausent slapferment Dominé! wat meent ge daarmet?’ en de Heer van botbergen (want deze was het, die binnengekomen was) werd bleek als een doek.
‘O! ik vraag verschooning, Mijnheer van botbergen,’ zeide de Predikant, onthutst en verlegen: ‘ik was verstrooid van gedachten: UEd. is zeker heden of gisteren alhier aangekomen.’ -
‘Om de verloving van mijnen vriend den Ambtman te vieren,’ hervatte elbert: ‘doch wat moet deze Schriftuur?’ -
‘Die was eigenlijk voor Z.H. bestemd,’ zeide raesfelt: ‘doch daar UEd. aan de Hoven geweest zijt, zoude UEd. mij waarschijnlijk wel met raad kunnen dienen en mij zeggen, of het zoo goed is.’ -
| |
| |
‘Hm! hm!’ zeide botbergen, het geschrift haastig doorloopende: ‘wat lang, wat gerekt; doch de stijl is keurig en hoogdravend: eilieve! waar handelt het eigenlijk over?’ -
‘Mij dunkt,’ zeide de Predikant, gebelgd, het smeekschrift weder terugnemende, ‘die vraag is vrij onnoodig, als men het stuk gelezen heeft.’ -
Op dit oogenblik traden sommige andere der genoodigden de zaal in, en niet lang daarna ook de Ambtman, op 't kostelijkst als bruidegom uitgedoscht. Na de aanwezigen beleefdelijk gegroet te hebben, nam hij, zoodra het gesprek algemeen was geworden en hij zulks onopgemerkt doen konde, botbergen ter zijde en fluisterde hem in 't oor: ‘welnu?’ -
‘Alles is in gereedheid,’ antwoordde deze: ‘zondag over veertien dagen maken wij ons tusschen kerktijd meesters van de stad: onze vrienden zijn vol coeragie en wachten met ongeduld uwe terugkomst af.’ -
‘Uitmuntend!’ zeide mom: ‘welnu, mijne Heeren!’ vervolgde hij, zich tot het gezelschap wendende: ‘wat nieuws is er vandaag? Mijnheer van bleiswyk! is er niets gaande? UEd. heeft anders altijd iets te verhalen. - Mij dunkt uw gelaat staat minder opgeruimd dan gewoonlijk.’ -
‘Ik heb deze nacht slecht gerust, antwoordde van bleiswyk.
‘Ik dacht niet, dat UEd. immer rusten konde,’ merkte mom aan met een' spotachtigen grimlagch; ‘doch waar of mijn goede aanstaande schoonvader blijven mag?’ -
| |
| |
‘Zijn Edele zal zoo aanstonds hier zijn,’ zeide van bleiswyk: ‘ik heb zelf, toen ik het voorportaal doorging, den Heer Baron in het spreek-vertrek gezien met den Fiscaal.’ -
‘De Fiscaal!’ herhaalde botbergen, verschrikt.
‘Welnu ja, de Fiscaal,’ zeide mom, zich met een' hoogmoedigen blik naar hem omwendende: ‘heeft uwe heldhaftigheid iets met Z. Ed. Gestr. uitstaande?’ -
‘De Heer Fiscaal,’ zeide een der gasten, ‘is, naar ik hoor, gisteren den geheelen dag in touw geweest.’ -
‘Men spreekt van hoogst zonderlinge gebeurtenissen,’ zeide een ander.
‘Men verhaalt, het Hof van Graaf frederik hendrik is heden morgen ongenaakbaar,’ zeide een der gasten op den schroomvalligen toon van iemand, die niet weet hoe zijne mededeeling zal worden opgenomen.
‘Men zegt, er zijn gevangenen ontsnapt,’ mompelde een ander.
‘Ontsnapt!’ herhaalde de Predikant: ‘UEd. gelieve...’ -
‘Ei wat!’ zeide van bleiswyk, die niet langer zwijgen kon, en op wiens gelaat de lust van zijn nieuws te vertellen strijd voerde met de voorzichtigheid, die hem het zwijgen gebood: ‘wat beduidt al dat gebabbel? Ik zoude u de waarheid van al die geruchten hairklein kunnen vertellen; want ik heb zelf... doch ik wil niet.’ - Dit zeggende, sloeg hij zich met de hand voor den mond.
| |
| |
‘Stilte, mijne Heeren!’ zeide een der gasten: ‘daar is Hare Genade.’ -
De dubbele middeldeur opende zich en de Gravin Douairière trad binnen in een deftig feestgewaad, hare jonge vriendin aan de hand geleidende, en door een' vrolijken stoet adelijke en hoffelijke jonkvrouwen gevolgd. Zoowel Mevrouw van nassau als de aanstaande bruid zagen bleek en betrokken, en hare rood bekreten oogen toonden aan, dat beide geweend hadden. De Gravin had de nacht slapeloos doorgebracht en onöphoudelijk nagedacht over de zonderlinge verschijning der kinderkleertjes, welke haar de Fiscaal had voorgesteld. Het wederzien derzelve had het verledene bij haar teruggeroepen, de treurigste herinneringen opgewekt en haar zelfs bijna geheel ongeschikt gemaakt om aan het feest van den dag die deelneming te schenken, welke zij anders zoude betoond hebben.
Wat ulrica betrof, pijnlijke en kwellende gedachten hadden den slaap van hare sponde doen wijken. Die echt, waartoe zij vrijwillig en ongedwongen haar woord gegeven had, scheen haar, nu het tijdstip van deszelfs voltrekking naderde, verschrikkelijk, ja noodlottig toe. Zoo lang zij nog, door valsche blijken misleid, joan voor een' laaghartigen moordenaar had moeten houden, hadden spijt, verontwaardiging en maagdelijke fierheid haar doen toestemmen in eene echtverbindtenis met een alom geachten, deftigen en hare liefde volkomen waardigen echtgenoot, gelijk de Baron haar den Ambtman beschreven had, en waarvoor zij dezen ook ter goeder trouw bleef houden; - maar
| |
| |
thands, nu joans onschuld bleek, kwamen de waarschuwingen en zijdelingsche wenken, welke haar voedsterbroeder tegen mom gedaan had, haar met hernieuwd gewicht voor den geest spelen: nu kwam het beeld van hem, die haar twee dagen te voren van een dreigend gevaar verlost had, zich voor haren geest stellen, en het kloppend hart verried maar al te zeer partijdige liefde voor den verwijderden, koele onverschilligheid voor den begunstigden minnaar. Hevig was ulrica te moede, toen zij, na een ernstig zelfsonderzoek, tot slotsom van hare overdenkingen inzag, hoe de tederheid voor joan, wiens beeldtenis zij geheel uit haren boezem waande te hebben uitgeweid, sterker dan ooit te voren was teruggekomen. Alleen de gedachte, dat zij, door den Ambtman te huwen, aan een' kinderplicht voldeed, en dat het offer, 't welk zij bracht, Gode welbehaaglijk wezen zoude, was in staat geweest, haar het opgewonden gestel tot bedaren te brengen en haar het vaste voornemen te doen opvatten, van zich gedurende de verlovingsdagen zoodanig te gedragen, dat haar aanstaande gemaal geene redenen hebben mocht, van over haar gedrag ontevreden te zijn.
‘Welkom, mijne beminde bruid!’ zeide mom, tot haar toetredende en haar de hand kussende: ‘doch hoe! gij schijnt geweend te hebben.’ -
‘Daar moet gij zoo naauw niet op zien,’ viel de Baron, die met den Fiscaal binnen was getreden, hem in: ‘dat doen de meisjens altijd de nacht voor hare verloving, om op den dag zelven des te helderder te kunnen lagchen.’ -
| |
| |
‘Juist,’ zeide van bleiswyk: ‘en hoe zouden wij anders bruidstraantjens kunnen schenken.’ -
‘De Heer Fiscaal deelt ons eene slechte tijding mede,’ zeide de Baron, zich tot de Gravin wendende: ‘de Prinsen komen niet!’ -
‘Wat heb ik gezegd?’ vroegen nu de nieuws-vertelders zachtjens: ofschoon zij eigenlijk niets gezegd hadden.
‘Is de reden, waarom Hunne Hoogheden niet komen, aan den Heer Fiscaal bewust?’ vroeg mom, naar hem toetredende.
‘Die zal zich misschien nader ontwikkelen,’ zeide van kinschot, met eene koele buiging: ‘Heer van bleiswyk! een woord, als 't u belieft.’ -
‘Tot UEds. dienst,’ zeide deze, met hem ter zijde gaande.
‘Gij spreekt geen woord over al wat er deze nacht is voorgevallen,’ beet hem de Fiscaal in 't oor: ‘of het zal u duur te staan komen.’ -
‘Wilt gij het geld voor de verbeurde boete?’ zeide de Jonker halfluid, terwijl hij lagchende eene goudbeurs voor den dag haalde: ‘doch er zijn er meer, die haar verbeurd hebben, door op die bijeenk...’ -
‘Zwijg!’ viel hem de Fiscaal op een' strengen toon in de rede: ‘zwijg, ongelukkige spotter! het kon u slechts goud, doch anderen kan het den kop kosten. Wees voorzichtig, of...’ - Hier hield hij den vinger dreigend op, en eene buiging in 't rond gemaakt hebbende, wilde hij vertrekken.
‘Een oogenblik, Mijnheer van kinschot!’ zeide
| |
| |
de Gravin, hem terughoudende: ‘die gevangene, waarvan UEd. mij gisteren avond gesproken heeft.. de pleegzoon van den Heer Baron...’ -
‘Vergeef mij, zeide van kinschot: ‘doch ik heb bezigheden, welke mij een langer vertoeven verbieden. Ik zal nader de eer hebben,’ vervolgde hij met een' veel beteekenenden blik, ‘mijne gelukwenschingen aan den Heer Baron te komen doen.’ - Dit zeggende, nam hij zijn afscheid.
‘Wat heeft dit alles toch te beduiden?’ zeide een der aanwezigen: ‘de Fiscaal is zoo raadselachtig.’ -
‘Hij heeft deze nacht slecht geslapen,’ zeide van bleiswyk: doch! mondje dicht: ik moet zijn bevel niet vergeten.’ -
Op dit oogenblik trad bouke de kamer in.
‘Al weer wat anders!’ zeide deze: ‘ja! ja! groote visschen springen uit den ketel! 't vogelken is ontsnapt!’ -
‘Ontsnapt!’ herhaalde de Baron verbaasd. ‘Is joan...’ -
‘Nergens te vinden:’ vervolgde bouke: ‘ja! het is tegenwoordig eene kunst van belang om een' gevangene te houden;... maar dat is nog niets! er is mij daar op straat nog iemand op zij gekomen, die hier ook op 't feest moet wezen;.. doch laat ik maar zwijgen: hij zal gaauw genoeg komen.’ -
‘Wien bedoelt gij?’ vroeg de Baron, rondziende: ‘al de gasten, die wij verwachten, zijn gekomen.’ -
‘Nu! nu!’ zeide bouke: ‘late haver komt ook
| |
| |
op: hoe later op den dag, hoe schooner volk: 't einde zal de last dragen...’ -
‘O! het is onze Notaris!’ zeide de Gravin: die den Practicus de zaal met eenen deftigen stap zag binnentreden.
‘Ja wel morgen de Notaris,’ zeide bouke meesmuilende:.. doch ik zwijg; maar zij zullen staan te kijken, geloof ik!’ Dit zeggende, verliet hij op nieuw het vertrek.
‘Kom!’ zeide van reede: ‘laat ons nu aan niets anders denken dan aan de plechtigheid van het oogenblik. Wij moeten den Heer Notaris niet laten wachten.’ -
‘Een aangenaam woord,’ zeide mom, toetredende, en zijne Bruid, wier bleekheid in dit oogenblik nog vermeerderd was, naar de tafel geleidende, waaraan zich de Notaris geplaatst had: ‘ja waarlijk, thands moeten ons alleen gelukkige gedachten bezig houden.’ -
Nadat de aanstaanden, de Gravin, de Baron en de gasten hadden plaats genomen, begon de Notaris met de noodige deftigheid het huwlijkskontrakt voor te lezen; doch, naauwlijks was hij aan de gewone clausel gekomen: ‘met wederzijdsche toestemming van ouders en bloedverwanten,’ of iemand trad de zaal binnen, en zeide met eene zachte, doch doordringende stem: ‘ik heb de mijne nog niet gegeven.’ -
‘Wie? wat? wat is dat?’ riepen al de aanwezigen als uit éénen mond, en zagen naar de deur, waarin een grijzaart stond, door bouke binnengeleid.
| |
| |
‘Ik, godard van reede van Sonheuvel,’ hernam de onbekende, ‘heb mijne toestemming nog niet gegeven tot het huwelijk van Jonkheer jacob mom met Jonkvrouwe ulrica maria van reede tot Sonheuvel, mijne kleindochter.’ -
‘Met welk recht..’ riep mom, driftig opspringende; doch zoodra hij in den nadertredenden grijzaart vader ambrosius herkende, trad hij ontzet achteruit.
‘Met uw verlof,’ oom!’ zeide de Baron, terwijl hij wrevelig den brief uit den zak haalde, dien hem de Vikaris geschreven had: ‘vervat dit stuk papier uwe toestemming niet?’ -
‘Die was slechts voorwaardelijk,’ hernam de Vikaris: ‘indien de Ambtman zich geschikt achtte om mijne nicht gelukkig te maken.’ -
‘welnu? en dit heeft hij plechtig beloofd,’ zeide van reede.
‘Beloofd?’ herhaalde Vader ambrosius: ‘Heer Ambtman! durft gij in mijne tegenwoordigheid die belofte herhalen? - Bedenk u wel! en luister naar hetgeen ik u vraag. - Hebt gij het voornemen, van ulricaas geluk door dezen echt, in deze omstandigheden te bevorderen?’ -
‘Zeker ben ik niet voornemens haar ongelukkig te maken,’ zeide mom, met zichtbare verlegenheid.
‘Geene omwegen! Ik vraag eenvoudig, ja, of neen.’ -
‘Nu... ja!’ antwoordde mom.
‘Doch kunt gij dit?’ hernam de Vikaris: ‘zijt gij niet overtuigd, dat dit huwelijk voor haar eene bron van elende zijn zal?’ -
| |
| |
‘Voor den duivel!’ riep mom, door dit ondervragen van de wijs gebracht: ‘wat meent gij daar mede?’ -
‘Mijnheer!’ zeide nu de Gravin, zich tot den Vikaris wendende: ‘ik moet u verzoeken, dergelijke tooneelen in mijn huis te vermijden. De Heer Ambtman heeft uwe vraag bëantwoord; en, naar mijn begrip, kan geene betrekking van bloedverwantschap, geen gezag u het recht geven tot zulke onbetamelijke vragen. Wat kan u nopen, onze blijdschap bij eene zoo algemeen toegejuichte echtverbindtenis op eene zoo onhebbelijke wijze te komen storen?’ -
‘Mijn recht noch mijn doel zullen den Heer Ambtman raadselachtig voorkomen,’ zeide ambrosius.
‘Ik heb in mijn leven zoovele incidenten niet bijgewoond,’ zeide van bleiswyk, zich van vermaak de handen wrijvende.
‘Ik verzoek Uwe Genade nederig om verschoning,’ vervolgde de Vikaris, met eene eerbiedige buiging, tegen de Gravin: ‘doch ik moet hier mijn plicht vervullen. Jonkheer jacob mom! gij hebt mijne laatste vraag nog niet bëantwoord.’
Aller oogen vestigden zich weder op den Ambtman, wien men verwachtte, dat eindelijk door een krachtig antwoord den vreemdeling zoude uit het veld slaan; doch hij scheen zijne gewone tegenwoordigheid van geest geheel verloren te hebben, en met wankelenden gang trad hij naar den Vikaris toe.
‘Mag ik u,’ vroeg hij met eene bevende stem,
| |
| |
‘om een oogenblik onderhoud verzoeken? Ik geloof, dat wij deze zaak best afzonderlijk zullen afhandelen.’ -
‘Eene redelijke vraag sla ik niet af,’ antwoordde ambrosius, zich naar een venster begevende: ‘welke opheldering verlangt gij?’ -
‘Wat is uw doel?’ vroeg mom, zacht en schielijk: ‘waarom mij dus ten toon gesteld op een oogenblik, dat ik alles voor uwe geloofsgenooten doe?’ -
‘Met uw geheim verdrag met grobbendonck heb ik niet te maken,’ antwoordde de Vikaris: ‘doch geen landverrader mag zich met ons geslacht vermengen; ik had mij gevleid, dat gij, na het lezen van mijnen brief, mij zoudt begrepen hebben en van ulrica afstand gedaan; dan ware dit tooneel vermeden geweest. Treê nog terug; zoo zwijg ik; doch volhardt gij bij uw voornemen, zoo maak ik alles bekend.’ -
‘En hoe denkt gij, dat men uw gedrag in Spanje en te Rome zal opnemen?’ -
‘Noch Spanje, noch Rome kunnen van mij vergen, dat ik in eene echtverbindtenis stem, die mijne nicht in de handen eens verraders overlevert.’ -
‘Is uw besluit onherroepelijk?’ -
‘Onherroepelijk.’ -
‘Bedenk, dat ik uw' rang hier bekend kan maken, u gevangen doen nemen, u...’ -
‘Ik bedenk alles; doch bedenk zelf, wie hier de meest gevaarlijke openbaringen zouden kunnen geven.’ -
| |
| |
‘In duivels naam dan,’ zeide mom, zich van hem afwendende. ‘Heer Baron!’ vervolgde hij luid: ‘het spijt mij; doch ik vind uwen schoonvader hardnekkiger dan ik gehoopt had. Wij zullen de voorgenomen verbindtenis moeten uitstellen, tot Zijne Hoogwaardigheid in een betere luim is. Kom, botbergen! laat ons weder naar Tiel vertrekken, ten einde hier geen voorwerp van spot aan de Haagsche Jonkers te verstrekken.’ -
Deze woorden gëuit hebbende, maakte hij eene deftige buiging voor het geheele gezelschap en keerde zich om met oogmerk van te vertrekken; dan, eer hij nog aan de deur gekomen was, eer nog de aanwezigen van hunne verbaasdheid waren teruggekomen, was de Fiscaal van kinschot binnen.
‘Jonkheer jacob mom,’ zeide deze, naar hem toetredende: ‘gij zijt mijn gevangen.’ -
‘Bewaar ons!’ zeide bleiswyk: ‘wat heeft Zijn Edel Gestrenge het tegenwoordig volhandig!’ -
‘Alle duivels!’ mompelde botbergen, en, het oogenblik waarnemende, dat alle blikken op mom gevestigd waren, sprong hij een venster uit dat open stond, en nam de vlucht.
‘Gevangen!’ riep mom, die als versteend bleef staan.
‘Gevangen!’ herhaalden al de aanwezigen: ‘is het mogelijk!’ -
‘Ha! vervloekte grijskop! dat is uw werk!’ brulde de Ambtman eensklaps als uit eene sluimering ontwakende en met de geslotene vuist den Vikaris dreigende: ‘doch beef! gij zult mijne wraak niet ontgaan.’ -
| |
| |
‘Dat is mijn werk niet,’ zeide Pater ambrosius met koelheid: ‘had ik deze ontknooping kunnen voorzien, mijne tegenwoordigheid hier ware overbodig geweest.’ -
‘Niet waar?’ graauwde hem de Ambtman toe: ‘Mijnheer van kinschot! verzeker u ook van dezen booswicht. Hij noemt zich Vikaris - Generaal in de Nederlanden...’ -
‘Zoo noemde hij zich,’ hernam de grijzaart: ‘thands heet hij eenvoudig Pater ambrosius, gelijk voorheen. Indien U Ed. Gestr.,’ vervolgde hij, zich tot den Fiscaal wendende, echter begrijpt, dat ik hier in gevangenschap moet blijven, zoo wees overtuigd, dat ik u niet zal trachten te ontsnappen.’ -
‘Zeer gelukkig,’ zeide van bleiswyk: ‘er zijn er ook genoeg ontsnapt in de laatste dagen.’ -
‘Mag men niet weten,’ vroeg de Gravin: ‘waarvan de Heer Ambtman beschuldigd wordt?’
‘Van hoog verraad, Mevrouw!’ antwoordde van kinschot: ‘mijne Heeren!’ vervolgde hij tot de gerechtsdienaars: ‘leidt uwen gevangene weg.’ -
‘Arme! lieve ulrica!’ zeide de Gravin tegen ulrica, die als versteend en van verschillende aandoeningen vervuld aan eene tafel nederzat: ‘had iemand kunnen denken, dat uw verlovingsdag zoo ongelukkig ten einde zoude loopen? Kom,’ vervolgde zij, haar onder den arm nemende: ‘verwijderen wij ons: de eenzaamheid zal u thands het meest welkom zijn.’ -
Deze woorden zeggende, wilde zij ulrica de zaal
| |
| |
uitgeleiden, toen de deur wijd openvloog en een dienaar de Prinsen aanmeldde.
Prins maurits trad binnen met een gelaat, waarop de aandoeningen, welke hem gedurende de laatste uren hadden vermeesterd, nog zichtbaar waren: hij hield zijnen broeder onder den arm, en de blik van dezen teekende eene opgeruimdheid, welke aan het scherpziend oog van van bleiswyk niet verborgen bleef, en waaruit deze laatste ontwaarde, dat het misverstand tusschen de beide broeders was opgehelderd.
‘Ik bid u om verschoning,’ zeide Prins maurits, zich tot de huisgenoten wendende, ‘zoo ik mij thands hier nog kom vertoonen, nadat ik mij genoodzaakt heb gezien, uwe vreugde in droefheid te verkeeren. Doch zoo ik hier in geene blijdschap kan deelen, zoo kan ik ten minste troost aanbrengen. Ik kan meer doen, Heer Baron! ik kan u zelfs geluk wenschen, dat de Almachtige uwe dochter van den rand des afgronds heeft gered, waarin eene onwaardige echtverbindtenis haar gestort had. Weet, dat ik zoo even de duidelijkste bewijzen ontfangen heb, dat de Ambtman mom het voornemen had van na het einde van het bestand, de stad Tiel in de handen der Spanjaarden te leveren.’ -
‘Ja wel mogen wij God danken, indien dit het geval is,’ zeide van reede.
‘Wel is het, als de Psalmist zegt,’ zeide raesfelt, Ps. 76:
Gy sult ombrengen 't gantsche rot
Der woedende boosdaders quaet.’
| |
| |
‘Doch, dit is niet de eenige reden mijner komst,’ hernam de Prins. Er is iemand, die belangrijke mededeelingen betreffende de gevormde samenzweering medegedeeld heeft, doch die nog meerdere ontdekkingen doen kan, welke hij in dit geëerd gezelschap, en nergens anders, verlangt aan 't licht te brengen.’ -
‘Nog meer ontdekkingen?’ zeide van bleiswyk bij zich zelven: ‘welk een heerlijke dag! die geeft voor eene maand stof tot onderhoud.’ -
Nu plaatsten zich de vorstelijke personaadjen en al de aanwezigen in het rond: de deur werd geopend en met bleek gelaat en wankelende schreden trad ludwig, van twee wachten gevolgd, de zaal binnen. Doch, om deszelfs verschijning hier ter plaatse te verklaren, is het noodig, dat wij de geschiedenis weder wat hooger ophalen.
|
|