De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Tweeëndertigste hoofdstuk.
Aan wien behoore ik dan? wien word ik tot verrader?
Wat kan, wat moet ik doen, aan alle zijde omzet?
Wie voert mij strafloos, wie onschuldig uit dit net?
ô Zwakke, ô weeke ziel! wat liet ge u dus verwrikken?
Wat kan ik, hoe 't ook ga, dan voor mij - zelven schrikken!
Bilderdyk. Floris de Vijfde.
Ludwig had zijnen Doorluchtigen Meester verlaten, toen deze het Binnenhof was opgetreden; met driftigen spoed was hij eenige straten en steegen doorgekruist en had eindelijk gebeld aan eene kleine woning, in het minst bezocht gedeelte der stad gelegen. Eene oude vrouw, welke al het uiterlijke eener toverheks had, opende hem de deur en geleidde hem, na eene soort van wachtwoord met hem gewisseld te hebben, in eene berookte en dompige kamer, waar, aan eene groote, met papieren, plannen en landkaarten overdekte tafel, een manspersoon bij het flaauwe schijnsel eener lamp zat te lezen. Voor de tafel stond eene groote opene kist, zoodanig geplaatst, dat men, door de tafel aan de tegenzijde op te lichten, al wat daar op lag in de kist kon werpen en dus aan de oogen | |
[pagina 340]
| |
van eenen onverhoopten bezoeker onttrekken. Wat verder stonden twee andere opene koffers, gevuld met rollen papier, ijzeren werktuigen, vermommingen en maskers, valsche baarden en andere dergelijke voorwerpen. Onder het bereik des lezers lagen op eenen stoel twee zakpistoolen, een dolk, een paar gereformeerde bijbels en de vulgata. Op de tafel stond een waterkruik met een' tinnen kroes, eenen zandlooper en het noodige schrijfgereedschap. In het midden van al die vreemdslachtige voorwerpen, zat, in een' grooten leunstoel, met leder voorzien, en welke des noods tot rustbank had kunnen strekken, de persoon, welke ludwig kwam zoeken, een man, die, zoo als hij daar geplaatst was, alleen de toverroede miste, om voor eenen wichelaar te worden aangezien; want zijn sterk gerimpeld voorhoofd, waarvan slechts eenige graauwende hairen ongekemd afhongen, kenteekende zorgen en vermoeienissen van den geweldigsten aart. Onder de zware grijze wenkbraauwen waren twee gitzwarte oogen zoo diep in de kassen verscholen, dat zij niet oneigenaartig konden vergeleken worden bij fakkels, welke men aan het einde van een donker verwulft ziet glimmen. Op de vale wangen waren de groeven der onthouding met diepe vorens ingedrukt: en de dikke onderlip, met eene uitdrukking van algemeene verachting en wrevel tot aan den graauwen knevel opgeheven, zette aan de vervallen trekken des gelaats iets Satanächtigs bij. De dorre hand liet, bij de intrede des geheimschrijvers, het geschrift varen, dat zij | |
[pagina 341]
| |
vasthield, en strekte zich langzaam uit naar eene der binnen haar bereik gelegene pistoolen, terwijl al de peezen van het aangezicht zich samentrokken en de oogen blaauwe vlammen schoten; doch, zoodra de grijzaart bij de stralen der lamp, die op het aangezicht van ludwig vielen, ontdekt had, wie de verstoorder zijner overdenkingen was, lag hij het moordtuig weder neder en hernam zijne vorige houding. ‘Gij ziet mij reeds terug, Pater!’ zeide ludwig: ‘alles heeft eene spoediger wending genomen dan wij gedacht hadden!’ - ‘Gij hebt uw rol meesterlijk gespeeld,’ zeide eugenio, wien onze lezers ongetwijfeld uit de bovenstaande beschrijving reeds zullen herkend hebben: ‘ik ben zeer over u voldaan.’ - ‘Doch ik niet over u! wat moet er van dit alles worden?’ - ‘Hoe nu! is alles niet juist afgeloopen gelijk wij gewenscht hadden?’ - ‘Gelijk gij gewenscht had, Pater!’ zeide ludwig, zich in eenen stoel werpende. ‘Uwe taal bevreemt mij,’ zeide eugenio, terwijl hij, de lamp zoodanig opnemende, dat het licht den Secretaris vlak op 't gezicht scheen: ‘doch ja: uw verwilderd oog, uwe meer dan gewone bleekheid, uwe bevende lippen.... wat hebt gij toch gezien, dat u de bedaardheid ontnomen heeft, welke ik u tot heden toe altijd gekend heb?’ - Dit zeggende, plaatste hij de lamp weder voor zich en wachtte met een koel gelaat het aantwoord des jongelings af. | |
[pagina 342]
| |
‘Vraagt gij nog, wat mij ontzet heeft?’ riep ludwig uit, weder opstaande en met groote schreden de kamer op en neder wandelende: ‘heb ik niet, als een andere judas, mijnen meester verkocht?’ - ‘Hmmf!’ bromde de Jesuit: ‘uw meester is de Koning van Spanje.’ - ‘De Koning van Spanje!’ herhaalde ludwig: ‘heeft de Koning van Spanje mij gevoed, gekleed, zijne gunst, ja zijn innig vertrouwen geschonken?’ - ‘Gij zijt een gek,’ zeide eugenio: ‘na al hetgeen gij verricht hebt, zoudt gij thands, nu wij op het punt zijn van het doel te bereiken, waarvoor wij zoovele jaren gezwoegd hebben, door een bespottelijk, kinderachtig en volkomen onnut berouw gedreven, aan de deur des heils stil staan, en als of er niets gedaan ware, op uwe voetstappen terugkeeren. Gij zijt als een schipper, die eene rijke lading van verre kusten, spijt storm en zeeroovers aangebracht hebbende, dezelve in de haven overboord zoude werpen.’ - ‘Gave de Hemel, dat ik alles als niet gedaan beschouwen mocht,’ zeide ludwig, met een' diepen zucht: ‘dan zoude het bloed van den jongen Graaf van falckestein niet op mijn hoofd wegen.’ ‘Laat dat bloed voor rekening van hen, die het vergoten hebben,’ bromde eugenio. ‘Dan zoude de huichelachtige rol, welke ik twintig jaren gespeeld heb, mijn' boezem niet drukken,’ vervolgde ludwig, meer en meer ontsteld. | |
[pagina 343]
| |
‘Voor al die leugens zijn u aflaten bezorgd,’ merkte de Jesuit aan. ‘Dan zoude ik,’ zeide ludwig, zonder acht te geven op de woorden van den Pater, ‘mij niet te verwijten hebben, van op eene lage wijze het vertrouwen van den goeden, edelen Graaf misbruikt, zijne hand valschelijk nagemaakt, zijne eer vuig beklad en hemzelven met eigen handen aan de wraak eens driftigen broeders te hebben overgeleverd.’ - ‘Gij hebt alleen mijne voorschriften gevolgd en volgens de getuigenis van kundige godgeleerden, is de dienaar nimmer verantwoordelijk voor de daden, welke hij op last zijns meesters bedrijft.’ - Ludwig stond stil en wierp eenen smadelijken blik op den Jesuit. ‘Ziedaar, wat mij het meeste hindert, dat ik op mijne jaren nog heb kunnen toestemmen, de houten pop te blijven, die geene andere bewegingen deed, dan die of gij of magdalena mij toelieten: dat ik de slaaf moest wezen van eenen paap en eene geestdrijvende vrouw.’ - ‘Die slavernij houdt voortaan op,’ zeide eugenio: ‘eens ons doel bereikt hebbende, wordt gij uw eigen meester en een ouderdom van weelde en onafhankelijkheid zal u de gehoorzaamheid van jaren vergoeden.’ - ‘En wie betaalt mij mijne verlorene zielsrust?’ vroeg ludwig. ‘Ik heb u reeds gezegd,’ hernam eugenio, ‘dat uwe zonden u vergeven zijn. Wat kan u dan nog kwellen?’ - ‘Al genoeg,’ zeide de geheimschrijver, ‘al | |
[pagina 344]
| |
genoeg heb ik de afschuwelijke drogredenen, welke uwe Societeit kenmerken, aangewend, om in mijn benepen hart de kalmte te doen terugkeeren: gisteren nog hadden uwe grondbeginselen indruk op mijnen geest; doch thands, nu het misdrijf gepleegd is, zie ik met ijzing op mijn gedrag terug.’ - ‘Er is niets dwazer,’ zeide eugenio, met de uiterste koelheid, ‘dan zich gepleegde daden te verwijten. Wat onherstelbaar is, kan niet herdaan worden: en even als men de geheugenis van hetgeen men uit verkeerde beginselen bedreef, uit zijnen geest moet wisschen, dient men ook het berouw deswegens, als ondienstig en overtollig, uit zijn hart te verbannen: deze leer heb ik geheel mijn leven door in praktijk gebracht en er mij steeds wel bij bevonden. Geloof mij, ludwig! ik behartig, door zoo te spreken, alleen uwe rust en welzijn: in beide stel ik belang, meer dan gij denken of vermoeden kunt. Van uwe kindschheid af zijt gij het voorwerp mijner trouwhartigste zorg en genegenheid geweest: en het grootste bewijs hiervan ligt daarin, dat ik u, in wien ik het afdruksel van mijzelven waande te beschouwen, tot het heerlijk werk heb verkozen, hetwelk gij tot nog toe met zooveel beleid en trouw vervuld, ja 't welk gij ten einde gebracht hebt. Na gedanen arbeid is de rust dubbel zoet, en, ofschoon ik, wiens leven aan het herstel van ons geloof en de eer mijns Konings is toegewijd geweest, die rust nimmer gesmaakt, ja nimmer verlangd heb, wil ik u die laten genieten. De keuze waar, en in welken rang gij die wilt smaken, laat ik aan u | |
[pagina 345]
| |
over, en ik twijfel niet of mijn invloed zal u den rang of de bediening doen verkrijgen, welke gij verlangen zult.’ - Eugenio hoopte, door deze vooruitzichten aan den geldzuchtigen jongeling voor te stellen, de vlagen van een lastig, en in zijne oogen hoogst ontijdig berouw te verdrijven; doch ludwig was te sterk ontroerd en buiten zich zelven, om thands gehoor te geven aan de koude drogredenen van den man, wiens hatelijke raadgevingen hem zoo ver op den weg van het misdrijf gebracht hadden. Ziende, dat de geheimschrijver zich niet langer door schoone beloften paaien liet, en dat deszelfs ontwaakt geweten door geen hoop op belooning meer tot rust zoude kunnen gebracht worden, wendde hij het over eenen anderen boeg, en trachtte met klem van redeneering te betogen, dat ludwig in allen gevalle te ver gegaan was om weder terug te keeren: dat het zaad van tweedracht door hem in eenen vruchtbaren akker geworpen, hoog was opgeschoten, diepe wortels gevat had, en niet meer kon uitgeroeid worden: dat het bestand met de week gëeindigd zijnde, het vuur der muiterij alom stond uittebersten, in één woord, dat het uur gekomen was, waarop men de vrucht van zoovele moeite en opofferingen smaken zoude. ‘En zoudt gij,’ vervolgde hij, ‘dwaas genoeg zijn, om, in één oogenblik, ter voldoening van eenige belagchelijke zwarigheden, den arbeid van jaren, niet voor anderen, maar voor uzelven omtestooten? Hebt gij nooit de fabel gelezen van den hond, die zijns meesters spijskorf dragende, | |
[pagina 346]
| |
door andere honden werd overvallen, die hem de spijs trachtten te ontweldigen. Toen hij zag, dat hij tegen de menigte toch niet was opgewassen, maakte hij wijsselijk van den nood eene deugd, nam het beste deel en liet het overschot van den buit aan de hongerige aanvallers. Ziedaar een navolgenswaardig voorbeeld. Al treedt gij terug, gij kunt ons niet meer beletten, ons doel te bereiken. Het stadhouderlijk gezag is aan het wankelen. Verraad, omkooping en wantrouwen beheerschen de raadsvergaderingen. Gelderland en het Sticht zijn den dag na het hervatten der vijandelijkheden in de handen der Spanjaarden: de zoonen van den Advocaat slijpen den dolk, die maurits hart doorboren zal - en waar blijft gij dan met uw ontijdig berouw? Breng, zoo als men zich in dit land uitdrukt, uwe koetjens op 't drooge, eer de overstrooming hier have en huis komt wegspoelen, en blijf niet als een onberaden zot naakt en berooid op de deerlijke overblijfselen staan, omdat gij geen moeds genoeg bezit om u datgene vooruit te verzekeren, waarop gij bij deeling wettige aanspraak hadt.’ - De welbespraaktheid des Paters was dezen keer geheel vruchteloos verspild, ja zelfs deed zij eene tegenovergestelde uitwerking aan die welke eugenio er van verwachtte. Ludwig, die van nature eene vreesachtige en lafhartige geäartheid bezat, en die thands minder door een oprecht berouw gedreven werd, dan wel door de angst voor de straffen der hel, welke hij, in weerwil van 's Paters geruststellende woorden, voor zijne voeten geöpend zag, | |
[pagina 347]
| |
ludwig voelde zich gedurig meer benaauwd door de voorstellingen, die hem eugenio deed, en welke hem hoe langer hoe meer het onvergoedbare van het door hem verrichte kwaad lieten zien. Zijn gemoedsangst had hem naar eugenio gejaagd; zijn gemoedsangst deed hem weder verlangen in de opene lucht terug te keeren, en, zonder een woord te spreken, zoude hij de kamer verlaten hebben, toen eugenio hem, op den welbekenden strengen toon, aan welken hij altoos was gewend geweest gehoorzaam te zijn, gelastte te blijven. Ludwig trad dan ook een' stap terug; doch zijne hand verliet de kruk der deur niet. ‘Wat gaat gij doen?’ vroeg eugenio. Ludwig zweeg. ‘Beken het veilig: gij gaat den Stadhouder opzoeken en alles aan hem verklappen.’ - Ludwig sloeg de oogen neder, doch antwoordde niet. ‘Hoe edel! hoe aandoenlijk!’ zeide eugenio, met een' bitteren grimlagch: ‘gij zult mij, die u van kindsbeen af heb voortgeleid en liefgehad, gij zult uwe moeder, uwe moeder, die alleen voor u zich zoovele opofferingen getroostte, die alleen voor u leeft, gij zult vrienden, die op uwe trouw steunen, aan de beulen eens dwingelands prijs geven. - Voorwaar, eene schitterende heldendaad, en welke uwe politieke loopbaan op eene prachtige wijze besluiten zal.’ - Ludwig wierp zich in eenen stoel en verborg zijn gezicht in zijne handen. ‘En denkt gij,’ vervolgde eugenio, ‘dat deze | |
[pagina 348]
| |
trage bekentenis u baten zal? - Dat gij u daardoor voor straf zult vrijwaren? - Neen! neen! wij zullen op het schavot komen, doch gij zult er ons vergezellen. Welk een aandoenlijk familie-tafereel zal dat geven, als gij tusschen uwe moeder en mij op het rad zult uitgestrekt zijn! ha! ha! ha! ik zie reeds, hoe de beul zijn vuurtje stookt en u met gloeiende tangen het vleesch uit het lijf haalt om u voor uw waarheidspreken te beloonen.’ - De akeligheid dezer voorstelling joeg ludwig eene kille huivering aan, die al zijne leden beven deed. ‘Doch ik zie al,’ zeide eugenio, zijne stem verzachtende, ‘dat gij wijzer zijn zult en tot betere gedachten zijt teruggekeerd. Kom! wees een man, ludwig! en geef u aan geene dwaze wanhoop over. Hoor! ik heb u lief,’ vervolgde hij, ludwig tot zich trekkende, ‘anders ware het vermoeden alleen, dat gij mij verraden wildet, genoegzaam om mij zonder verdere omwegen van u te ontslaan. Was uw leven niet aan het eind van deze pistool? En had het niet in mijne macht gestaan, u, eer gij een' stap verder deedt, buiten de mogelijkheid te stellen van uw oogmerk te volvoeren? Wees bedaard! tracht wat te slapen. Na eene goede nachtrust zult gij geheel anders denken.’ - ‘Misschien,’ zeide ludwig, oprijzende: ‘ik zal 't beproeven; doch hier in dit benaauwde kot kan ik niet langer blijven: 't is of ik stikken zal.’ - Dit zeggende, ontknoopte hij zijn buis. ‘Ik zal u laten gaan, ludwig! op eene voorwaarde. Beloof mij, dat gij geen onberaden stap zult doen, dat gij nu naar uw nachtverblijf keeren | |
[pagina 349]
| |
en ter rust zult gaan. Morgen ochtend kunt gij doen wat gij wilt; doch beloof mij, thands te gaan slapen.’ - ‘Ik beloof het u,’ hernam de Secretaris, terwijl hij angstig het vertrek op en neder liep: ‘nog meer, ik beloof u, dat, wat er ook geschiede, ik u niet betichten zal.’ - ‘Gij zult noch mij, noch uzelven betichten, daar ben ik overtuigd van; doch, drink wat: uwe zenuwen zijn aangedaan: eene teug wijns zal u goed doen.’ - Dit zeggende, ging de Pater naar het kabinetje, dat hem tot slaapvertrek diende, en kwam spoedig met eene kan wijns en twee glazen terug. Hoe hangen dikwijls de grootste gebeurtenissen van kleine omstandigheden af! Had eugenio zich met de belofte van ludwig te vrede gesteld en daarop vertrouwd, wellicht waren de vereenigde Nederlanden door binnenlandschen twist verscheurd, door verraad verkocht op nieuw een deel van Spanje geworden. Doch de wantrouwende ziel des booswichts deed hem vreezen, dat ludwig wellicht zijn woord niet houden zoude, en om zeker te zijn, dat deze hem die nacht althands niet verraden zouden, had hij een' slaapdrank onder dien wijn vermengd. Die slaapdrank redde de Nederlanden. ‘Hier,’ zeide hij, terwijl hij inschonk: ‘drink ludwig! damus vinum his qui amaro sunt animo ut doloris sui non recordentur amplius,Ga naar voetnoot(1) gelijk de vulgata zegt.’ - | |
[pagina 350]
| |
Doch de geheimschrijver was niet minder wantrouwend dan zijn leermeester in de kunst van veinzerij. Eer hij dronk, hield hij het glas voor het oog en ontdekte dat de wijn bijzonder troebel en schijnbaar met een vreemd vocht vermengd was. ‘Die wijn is vergiftigd!’ riep hij, den Jesuit met een' vreesselijken blik aanziende. ‘Zoo! de wijn is bedorven,’ zeide eugenio, en goot haastig het glas ledig. ‘Dat zal ik gaan onderzoeken,’ hernam ludwig, en, de kan van de tafel nemende, wilde hij vertrekken. ‘Sta!’ riep eugenio, hem met eene ijzersterke vuist aangrijpende: ‘niet van uwe plaats. Hoor mij eerst!’ - Doch eer hij nog een woord tot verklaring van zijn gedrag had kunnen bijvoegen, sloeg ludwig, dien de vreesselijke blik zoowel als de beweging van den Pater voor een' moorddadigen aanslag op zijn leven deden vreezen, hem met de wijnkan zoo geweldig in 't gezicht, dat het bloed hem uit neus en mond sprong. Bedwelmd van pijn tastte de Jesuit naar zijne pistolen; doch ludwig voorkwam hem, en, zijn mes uithalende, stootte hij het eugenio tot het heft toe in de zijde. De gewonde stortte ruglings achterover: hij poogde te spreken; doch alleen door een' afschuwelijken lagch kon hij zijne zielsgevoelens uitdrukken. Ter dood toe ontsteld, ijlde ludwig, zoodra hij hem vallen zag, de deur uit, en nam schier, | |
[pagina 351]
| |
zonder te weten waarheen, den weg naar het oude Hof. ‘Wiedaar!’ vroeg een onderofficier, die juist met eenige soldaten het paleis uitkwam, toen ludwig hetzelve binnen wilde gaan. ‘Ik ben Secretaris van Z.D.,’ gaf deze ten antwoord. ‘Dan zijt gij juist de man, dien wij zoeken; Z. Hoogh. verlangt u zoo dadelijk te spreken.’ - ‘Ha! welkom!’ riep de jongeling: ‘ik ook, ik moet Zijne Hoogheid spreken! - Alles is in orde. Ik volg u, mijne Heeren!’ - |
|